Corporatisme

OORSPRONG
DE GROEI VAN HET CORPORATISME
AUTORITARISCH CORPORATISME
NEO-CORPORATISM EN “FORDISME”
BIBLIOGRAFIE

Corporatisme was een ideologie en model van sociale, economische en politieke organisatie, vooral bij extreem-rechtse en fascistische regimes in de jaren dertig en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het systeem van arbeidsverhoudingen in West-Europa tussen 1950 en 1975 werd bestempeld als neo-corporatisme.

ORIGINS

Corporatisme begon als een ideologisch project, gepropageerd door katholieken in het laatste kwart van de negentiende eeuw, verwijzend naar een geïdealiseerde middeleeuwse maatschappij, zonder klassenstrijd. Het corporatisme kan worden omschreven als een tweeledig antagonisme: antiliberaal en antisocialistisch. In het politiek liberalisme staat het individu tegenover de staat, zonder intermediaire structuren, die met de Franse Revolutie waren afgeschaft. Politieke participatie is een recht van het individu en alleen de staat kan regels opleggen, die in principe voor alle burgers gelden. In de corporatistische ideologie behoort een individu tot een gemeenschap op basis van zijn of haar beroep en deze gemeenschappen vormen de basis van de maatschappij (“organische” maatschappij). Corporatisme impliceert een zekere mate van overdracht van regelgevende macht van de staat naar organisaties die hen in staat stellen regels op te leggen aan de leden van de beroepsgemeenschap. De overdracht van staatsmacht kan variëren; het hoogste stadium is een corporatistisch parlement. Wettelijk bindende collectieve loonovereenkomsten zijn een zwakkere vorm van corporatisme. Het corporatisme was ook een antwoord op het socialisme, waarbij de nadruk werd gelegd op klassensamenwerking, aanvankelijk door de integratie van werkgevers en werknemers in één organisatie zoals de middeleeuwse gilden (“gemengde vakbonden”), later door systemen van sociaal overleg. Het corporatisme belemmerde de solidariteit van de arbeidersklasse omdat het organisatieprincipe niet de klasse maar het beroep (of de economische sector) was. Het corporatisme was ook een middel om de arbeidersklasse in te sluiten. Vanuit economisch oogpunt was het corporatisme eerder antiliberaal dan antikapitalistisch. In tegenstelling tot het socialisme werd het privé-eigendom van de produktiemiddelen niet ter discussie gesteld en was het corporatisme een manier om de economie te reguleren op een andere basis dan het laissez faire liberalisme en het socialistische staatsingrijpen.

Deze basisideeën werden ontwikkeld in de pauselijke encycliek Rerum Novarum (1891), die de groei van katholieke vakbonden bevorderde en zich positioneerde als een alternatief voor socialistische vakbonden. Het corporatistische ideaal kon in praktijk worden gebracht door middel van raden voor collectieve onderhandelingen met vertegenwoordigers van de vakbonden en de werkgeversorganisaties. Dit systeem was heel gebruikelijk na de Eerste Wereldoorlog, toen de arbeidersbeweging een politieke kracht werd. Dit democratiseringsproces had twee basiscomponenten: algemeen (mannen)kiesrecht en de erkenning van de vakbonden. Er werden systemen van collectieve onderhandelingen op sectoraal niveau en adviserende sociale en economische raden ingevoerd. De eerste besliste over lonen en arbeidsvoorwaarden, terwijl de tweede regering en parlement adviseerde over sociaal en economisch beleid. Door middel van deze instellingen werden vakbonden en werkgeversorganisaties geïntegreerd in de structuren van de staat. In België werden paritaire commissies opgericht in de belangrijkste sectoren van de economie. In Nederland werd in 1919 de Hoge Raad van Arbeid opgericht met vertegenwoordigers van de vakbonden, werkgeversorganisaties en onafhankelijke geleerden. In Weimar-Duitsland maakten een nationale economische raad en collectieve onderhandelingen op sectorniveau deel uit van de naoorlogse politieke pacificatie en werd deze zelfs grondwettelijk vastgelegd.

DE GROEI VAN CORPORATISME

In hoeverre deze systemen overeenkomen met de ideale definitie van corporatisme is discutabel, maar groeperingen die corporatistische ideologieën voorstonden, zagen deze instellingen als het beginpunt van een meer ambitieuze hervorming. Dit was het geval in Nederland, waar katholieke organisaties in 1919-1920 een systeem van gemeenschappelijke industriële raden uitwerkten. De paritaire arbeidsraden zouden verregaande regelgevende macht krijgen op sociaal en economisch gebied en de vakbonden medezeggenschap geven in economische aangelegenheden. Deze kwestie verdeelde de katholieke beweging, waarbij de werkgevers aanvoerden dat de economie het monopolie van het bedrijfsleven was en dat de medezeggenschap niet verder mocht gaan dan lonen en arbeidsvoorwaarden. Tegelijkertijd kwam er een einde aan de radicalisering van de Nederlandse arbeiders, waarvan het project zowel een manifestatie als een reactie was. De Belgische katholieke vakbond zette zich in voor een corporatistisch programma, geïnspireerd door het Nederlandse voorbeeld. Ook dit was een alternatief voor het socialisme, dat in de nasleep van de oorlog een hoge vlucht nam.

Corporatistische programma’s maakten ook deel uit van de crisis van het liberalisme, die na de Eerste Wereldoorlog ontstond en tot een hoogtepunt kwam in de jaren dertig, toen het corporatisme, opnieuw uitgewerkt in de encycliek Quadragesimo Anno (1931), werd gezien als een antwoord op de crisis. Er werden pogingen ondernomen om corporatistische hervormingen door te voeren binnen parlementaire systemen. Het initiatief kwam van katholieke organisaties, bijvoorbeeld in België en Zwitserland. Het idee was om een aparte structuur te maken voor de besluitvorming over sociaal en economisch beleid, gebaseerd op het reeds genoemde systeem van arbeidsverhoudingen. In wezen had dit corporatisme twee politieke doeleinden: sociale pacificatie en een hervorming van de staat. De economische crisis van de jaren dertig deed economische regulering onvermijdelijk lijken. Het corporatisme kon directe staatsinterventie vermijden, wat niet strookte met de katholieke staatstheorie die op het subsidiariteitsbeginsel was gebaseerd. Een corporatistische organisatie, gebaseerd op pariteit, beschermde het bedrijfsleven tegen een parlement en een regering die gedomineerd werden door de arbeidersbeweging. Via de corporatistische structuur verkregen vakbonden en werkgeversorganisaties politieke macht, direct of indirect, afhankelijk van het soort corporatisme. Dit verklaart de steun van de socialistische vakbonden voor gematigde corporatistische projecten, en projecten met een corporatistische component zoals het arbeidersplan van Hendrik De Man in België.

AUTORITAIR CORPORATISME

Naast dit corporatisme dat verenigbaar was met het parlementarisme, werd het autoritaire corporatisme naar voren geschoven door extreem-rechtse en fascistische bewegingen als alternatief voor de democratie. In de ideologie van extreem-rechts was corporatisme al aanwezig sinds de jaren 1920. Het concept was nogal vaag omdat er geen model was dat kon worden gevolgd, tot 1926, toen Benito Mussolini het corporatisme introduceerde als onderdeel van de fascistische staat Italië. Dit corporatisme was gebaseerd op een enkele vakbond en een enkele werkgeversorganisatie. Lidmaatschap was verplicht. In de corporaties op sectorniveau waren vertegenwoordigers van beide organisaties gelijk vertegenwoordigd, maar de leider werd door de staat benoemd. Er werd een nationale corporatistische raad opgericht als adviesraad voor het ministerie van corporaties. Stakingen waren illegaal en een arbeidsmagistraat behandelde sociale conflicten. Het corporatisme was een middel om de niet-fascistische vakbonden buiten te sluiten. In 1926 verkreeg de fascistische vakbond het monopolie van de arbeidersvertegenwoordiging. In 1927 werd de nieuwe sociale organisatie vastgelegd in het Handvest van de Arbeid, een kenmerk van de meeste autoritaire corporatistische regimes. In Portugal en Spanje bleef een vorm van corporatisme die sterk leek op het Italiaanse model bestaan tot respectievelijk 1974 en 1975.

Het Portugese corporatisme was het meest uitgewerkt en illustreert hoe autoritair corporatisme in feite werkte. Het arbeidsstatuut en een corporatistische grondwet werden in 1933 uitgevaardigd, maar de corporatistische structuur werd pas in de jaren vijftig voltooid. De fundamenten van het corporatisme waren gremios en syndicatos. Alle werkgevers van de sector waren lid van een gremio. Gremios waren reeds bestaande werkgeversorganisaties of werden door de staat opgericht. Gremios vertegenwoordigden de werkgevers en onderhandelden met de syndicatos (vakbonden). Syndictos waren, net als de gremios, alleenstaande organisaties. Om de solidariteit onder de arbeidersklasse te dwarsbomen, waren zij op districtsniveau georganiseerd en niet op nationaal niveau (in 1931 was de Algemene Confederatie van de Arbeid, of CGT, ontbonden). Op het platteland werden casos du povo (gemeenschapscentra voor het volk) opgericht op het niveau van de parochie, overeenkomstig het corporatistische ideaal van gemengde organisaties: de boeren waren lid, terwijl de landeigenaren beschermheer waren en de macht in handen hadden. In 1937 veranderde het Portugese systeem: de landeigenaren kregen hun gremios en de casos do povo speelden dezelfde rol als de syndicatos in de industrie. In de visserij waren er casos dos pescadores (visserscentra), gemengde organisaties van arbeiders, werkgevers en havenmeesters, maar de arbeiders werden gedomineerd door de andere groepen. Deze basisstructuren werden opgericht in de jaren 1930, maar paradoxaal genoeg werden de corporaties pas in 1956 opgericht. Sinds 1936 regelde de Organisatie voor Economische Coördinatie (OEC) de economie en vormde zij de schakel tussen de corporatistische basisorganisaties en de staat. De OEC stelde de staat in staat de economie te controleren. Dit was een van de redenen waarom de vorming van de corporaties twintig jaar heeft geduurd. Intussen werd de corporatieve gedachte bevorderd door een aantal samenwerkingsverbanden. De Unia Nacional, onder leiding van A. O. Salazar, bestaande uit bureaucraten en ambtenaren, moest steun voor het regime mobiliseren. Een paramilitaire organisatie werd aangesteld om de sociale orde en het corporatistische idee te verdedigen. Deze sociale orde was vastgelegd in het arbeidsstatuut, dat sterk leek op het Italiaanse handvest. De socialistische en communistische vakbonden waren vóór 1933 vogelvrij verklaard en de vorming van de nieuwe syndicaten was een prioriteit voor het regime, dat de arbeidersklasse als een bedreiging zag. In tegenstelling tot de vakbonden bleven de particuliere werkgeversorganisaties bestaan en het corporatisme was voordelig voor het bedrijfsleven: het bedrijfsleven domineerde de OEC en het corporatistische systeem was gunstig voor monopolies en kartels. De levensstandaard van de Portugese arbeiders bleef achter en de sociale zekerheid bleef onderontwikkeld. De corporaties hadden een politieke vertegenwoordiging, de Kamer van Corporaties, en waren lid van de Raad van State, een adviesorgaan op topniveau.

In de drie Zuid-Europese landen (Frankrijk, Italië, en Spanje) was het corporatisme een pijler van een autoritair regime en hadden staat en partij een stevige greep op het systeem. Dezelfde situatie gold voor het corporatisme in Midden- en Oost-Europa: Bulgarije, Albanië, Joegoslavië, de Baltische staten, Roemenië, Griekenland, Polen en Oostenrijk onder Engelbert Dollfuss.

De sociale organisatie van het nazisme verschilde in zoverre van het “zuidelijke” model, dat de fabriek en niet de sector overheerste. De fabriek werd gedefinieerd als een “gemeenschap van arbeid”, waar arbeid en kapitaal moesten samenwerken in het belang van het bedrijf. Het Führerprinzip (leidersprincipe) gaf de werkgever, de Führer van zijn “gemeenschap van arbeiders”, een dominante positie. De rol van de vakbond, het Duitse Arbeidsfront, was op fabrieksniveau eerder beperkt. De belangen van de arbeiders moesten worden behartigd door de Staatscommissaris van Arbeid, een ambtenaar voor wie het handhaven van de sociale vrede de voornaamste taak was. Men kan zich afvragen in hoeverre de sociale en economische organisatie van nazi-Duitsland als “corporatisme” kan worden bestempeld, omdat de staat een dominante rol speelde. Dit was vooral het geval op sociaal gebied. De economie was georganiseerd in Reichsgruppen, verplichte statutaire handelsorganisaties die het monopolie hadden voor de vertegenwoordiging van zakelijke belangen. In de Reichsgruppen hadden arbeiders geen enkele vertegenwoordiging. De sterke greep van de staat op de corporatistische structuur was uiteindelijk een kenmerk van alle autoritaire corporatistische regimes. Er was echter een verschil tussen arbeiders- en bedrijfsorganisaties. Terwijl de laatste een zekere mate van autonomie konden behouden, en er vaak een symbiose bestond tussen de particuliere werkgeversorganisaties en de officiële corporatistische structuren, verloren de vakbonden hun autonomie en werden ondergeschikt gemaakt aan partij en staat.

De Tweede Wereldoorlog breidde het corporatisme uit doordat corporatistische structuren naar nazi-model werden ingevoerd in bezette landen. In Vichy Frankrijk werd een sociaal systeem gebaseerd op corporatisme opgericht volgens de principes van een arbeidershandvest.

NEO-CORPORATISM EN “FORDISM”

Hoewel corporatisme legitimiteit verloor met de nederlaag van fascisme en nazisme, verdween het niet maar werd het getransformeerd: een systeem van collectieve onderhandelingen en statutaire handelsorganisatie werd onderdeel van het model van democratie dat vorm kreeg in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog. De georganiseerde arbeiders- en werkgeversorganisaties werden in de staat geïntegreerd via een specifieke reeks instellingen naast de regering en het parlement, voor sociale en in mindere mate economische beleidsvorming. Deze instellingen bestonden uit raden voor sociaal overleg en collectieve onderhandelingen en adviserende economische en sociale raden. Dit “neo-corporatisme” was het resultaat van een afruil tussen werkgevers en vakbonden aan de ene kant en de staat en de georganiseerde belangen aan de andere kant. Het eerste compromis, na de bevrijding van de nazi-bezetting, werd in sommige landen vastgelegd in plechtige verklaringen van arbeiders- en werkgeversleiders, zoals het Sociaal Pact in België of de Stichting van de Arbeid in Nederland. Arbeidersorganisaties stelden het kapitalisme niet ter discussie, terwijl werkgevers de sociale vooruitgang en de vakbondsdeelname bevorderden. De tweede wisselwerking was niet onderworpen aan codificatie, maar ontwikkelde zich met de feitelijke werking van het systeem. Vakbonden namen deel aan de beleidsvorming en waren verantwoordelijk voor de uitvoering van de genomen besluiten, wat controle over de achterban impliceerde. Dit werd door politieke sociologen van het neo-corporatisme bestempeld als “belangenbemiddeling”. Vanaf de bevrijding tot aan de economische crisis van de jaren zeventig ontstond in West-Europa een nieuwe vorm van economische regulering, die “fordisme” werd genoemd. De economische groei was gebaseerd op massaconsumptie en de toenemende koopkracht van de arbeiders, die werd gefinancierd door een stijging van de arbeidsproductiviteit. Het neo-corporatisme diende als mechanisme om de lonen en de arbeidsproductiviteit aan te passen om de winstgevendheid op peil te houden. De economische doctrine die aan dit economisch beleid ten grondslag lag was het keynesianisme, waarbij de nadruk lag op staatsinterventie in de economie. Het parlementaire systeem was oorspronkelijk ontworpen om overheidsbemoeienis in te dammen, zodat het neo-corporatisme diende om de structuur van de liberale staat aan deze nieuwe rol aan te passen. Over het sociale beleid werd niet langer in het parlement beslist, maar in speciale (pariteits)raden en adviesorganen die vakbonden en werkgeversorganisaties directe betrokkenheid bij de sociale en economische beleidsvorming garandeerden. De economische crisis van de jaren zeventig veroorzaakte een verschuiving in het economisch denken van keynesianisme naar neoliberalisme, waarbij het neocorporatisme als onverenigbaar met het vrijemarktkapitalisme ter discussie werd gesteld. Tegen het einde van de twintigste eeuw kwamen er echter stelsels van arbeidsverhoudingen op basis van loonmatiging, overeengekomen door werkgeversorganisaties en vakbonden, zoals het Nederlandse “poldermodel”. Deze systemen, die vaak in een sociaal pact werden gecodificeerd, hadden ook corporatistische kenmerken.

Zie ookFascisme; Arbeidsbewegingen; Vakbonden.

BIBLIOGRAFIE

Bähr, Johannes. Staatliche Schlichtung in der Weimarer Republik: Tarifpolitik, Korporatismus und industrieller Konflikt zwischen Inflation und Deflation, 1919-1932. Berlijn, 1989.

Barkai, Avraham. Das Wirtschaftssystem des Nationalsozialismus. Ideologie, Theorie, Politik, 1933-1945. Frankfurt, 1988.

Costa Pinto, António. De blauwhemden: Portugese fascisten en de nieuwe staat. New York, 2000.

Grant, Wyn, Jan Nekkers, and Frans Van Waarden, eds. Organising Business for War: Corporatist Economic Organisation during the Second World War. New York en Oxford, U.K., 1991.

Kuypers, Ivo. In de schaduw van de grote oorlog. De Nederlandse arbeidersbeweging en de overheid, 1914-1920. Amsterdam, 2002.

Le Crom, Jean-Pierre. Syndicats, nous voilà! Vichy en het corporatisme. Parijs, 1995.

Luyten, Dirk. Ideologisch debat en politieke strijd over het corporatisme tijdens het interbellum in België. Brussel, 1996.

Maier, Charles S. Recasting Bourgeois Europe: Stabilization in France, Germany, and Italy in the Decade After World War I. Princeton, N.J., 1988.

Mason, Timothy W. Social Policy in the Third Reich: De arbeidersklasse en de nationale gemeenschap. Providence, R.I., and Oxford, U.K., 1993.

Schmitter, Philippe C., and Gerhard Lehmbruch, eds. Trends naar Corporatistische Bemiddeling. Londen en Beverly Hills, Calif., 1979.

Schütz, Roland, en Regina Konle-Seidl. Arbeitsbeziehungen und Interessenrepräsentation in Spanien: vom alten zum neuen Korporatismus? Baden-Baden, Duitsland, 1990.

Visser, Jelle, en Anton Hemerijck. Een “Nederlands wonder”: Groei van de werkgelegenheid, hervorming van de sociale zekerheid en corporatisme in Nederland. Amsterdam, 1997.

Weber, Quirin. Corporatisme in plaats van socialisme: de idee van de Beruffsständische Ordnung in het Zwitserse katholicisme tijdens het interbellum. Freiburg, Duitsland, 1989.

Wiarda, Howard J. Corporatism and Comparative Politics: De andere grote “Ism.” Armonk, N.Y., en, Londen, 1997.

–. Corporatisme en ontwikkeling: De Portugese ervaring. Amherst, Mass., 1977.

Williamson, Peter J. Corporatism in Perspective: Een Inleidende Gids voor Corporatistische Theorie. Londen, 1989.

Kirk Luyten

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.