Op een warme, late zomeravond krijg ik een uitnodiging voor het drijvende huis van een vriend van een vriend. Iedereen zijn ramen en deuren staan open, uitnodigend voor een briesje. Terwijl ik de steiger afloop, glijden flarden van gesprekken naar buiten, het gerinkel en gekletter van borden. En dan is er nog Pam’s kleine witte hondje dat voor haar keukenraam zit, zijn reddingsvest draagt en blaffend het nieuws van mijn komst verkondigt.
Pam schenkt een drankje voor me in en we nestelen ons op de bank op het achterdek, op een paar meter van het water. Ik ben hier om haar te vragen hoe het is om op een van Seattle’s legendarische woonboten te wonen. Ik kan mezelf niet tegenhouden om commentaar te geven op het eersteklas potplanten spel. Bijna elke steiger staat er vol mee: keramische potten vol met krachtige klimplanten, bloemen en vetplanten.
“Ik zal je laten zien hoe ik ze water geef,” zegt Pam gretig, terwijl ze opspringt en een doorleefde tak van een meter of twee vastpakt met een theeketel zonder deksel aan een uiteinde vastgespijkerd. Ze dompelt het uiteinde van de ketel in de gracht en giet het water vol overgave over haar planten, waarbij ze het overtollige water over de vlonder laat klotsen en terug het meer in laat stromen. Het is net zo charmant als het klinkt.
Aan de overkant van het kanaal ligt een stapel opblaasbare drijvers – een donut, een zwaan, een ijslolly ter grootte van een tweepersoonsmatras – tegen een ander huis. Als het weer warm genoeg is, dobberen de buren in deze tussenliggende waterweg – een ruimte die de bewoners van het drijvende huis beschouwen als “een verlengstuk van de woonkamer”, of een gemeenschappelijke achtertuin.
Aan het eind van de steiger glijden een paar kajaks voorbij; een zeilboot volgt. Ik heb het gevoel dat ik op vakantie ben. Pam beaamt dat en zegt dat ze dat gevoel elke dag heeft als ze thuiskomt. Vaak springt ze na het avondeten op haar peddelplank en wordt ze wakker van de overvliegende zweefvliegtuigen die om 8 uur ’s ochtends vertrekken.