Caspar Carl van Beethoven (1774-1815)
Als er één familielid was dat een grote rol speelde in Ludwigs leven, dan was het Caspar Carl, een opdringerige en gespannen man die door de pianist Carl Czerny ooit werd gekarakteriseerd als “klein van gestalte, roodharig, lelijk”. Biograaf Jan Swafford, die in Beethoven: Anguish and Triumph, beschreef Carl als een “langzaam ontvouwende ramp.”
Op 20-jarige leeftijd volgde Carl Ludwig naar Wenen en vond werk als klerk in het departement van financiën van de stad. Zo hield hij tijd over om als agent en secretaris van zijn broer te werken, en hij werd steeds ondernemender in zijn pogingen om geld te verdienen voor hen beiden. Carl verhoogde de prijzen van Beethovens werken, wakkerde de belangstelling voor arrangementen aan, en verkocht talloze vroege, ongepubliceerde werken. Toch, zoals Swafford schrijft, “had Carl het ongeduld en het snelle temperament van de familie, met weinig van Ludwig’s intelligentie en nog minder van zijn talent.”
Muziekuitgevers vreesden onderhandelingen met Carl. Beethovens leerling Ferdinand Ries noemde hem een “verschrikkelijk grof man,” en merkte op dat “omwille van één dukaat, Carl 50 beloften breekt, en daardoor bittere vijanden maakt voor zijn broer.” Toen Breitkopf & Härtel Carl 500 florijnen aanbood voor Beethovens Symfonieën nrs. 2 en 3, sloeg hij het aanbod af en uitte een merkwaardig dreigement: “U zult er in de toekomst spijt van krijgen, want deze symfonieën zijn ofwel de slechtste die mijn broer heeft geschreven, ofwel de beste.”
In 1802 trok Ludwig zich terug in Heiligenstadt, een klein stadje ten noorden van Wenen, in een poging zijn oprukkende doofheid af te remmen. Tijdens zijn verblijf schreef hij het Heiligenstadt Testament, een niet verstuurde brief aan zijn broers waarin hij zijn kwellingen beschreef. Hij stemde er ook mee in om de drie Sonates, Opus 31 Nos. 1-3 te componeren voor de Zürichse uitgever Nägeli. Ondertussen was Carl van plan de sonates aan de uitgeverij in Leipzig te verkopen, klaarblijkelijk tegen een hogere vergoeding. Toen de componist zich hiertegen verzette en vasthield aan zijn oorspronkelijke afspraak, ontstond er zo’n wrijving dat de broers op straat in Heiligenstadt met elkaar op de vuist gingen. Ries beschreef de “gewelddadige” episode en voegde eraan toe: “De volgende dag gaf hij mij de sonates, om ze onmiddellijk naar Zürich te sturen.”
Na verloop van tijd waarschuwden vrienden en collega’s Ludwig dat Carl zijn reputatie ondermijnde. Toch is Carl’s nalatenschap niet geheel ontwrichtend. De Piano Sonates Op. 49, Nos. 1 en 2 (1805) behoren tot de werken die verloren hadden kunnen gaan of vernietigd hadden kunnen worden als Carl niet in de manuscripten van zijn broer had gesnuffeld en ze, tegen diens wens in, naar een uitgever had gestuurd. In 1812 werd Carl voor het eerst ziek door tuberculose. Zijn gezondheid ging achteruit en er ontstond een familieruzie die Ludwig de rest van zijn leven zou blijven achtervolgen.
Johanna van Beethoven (1786-1869)
De veelgeprezen Johanna Reiss was de dochter van een welvarende Weense stoffeerder. In 1811 werd ze veroordeeld voor verduistering en laster nadat ze een inbraak in haar huis had gefingeerd en de huishoudster van de familie de schuld had gegeven. Voordat ze met Carl trouwde, kreeg ze een buitenechtelijk kind en eiste alimentatie van de verkeerde man. Beethoven had weinig op met Johanna, of hij nu vond dat zij de familienaam niet verdiende, of uit jaloezie over het huwelijkssucces van zijn broer.
Carl stierf in november 1815 op 38-jarige leeftijd aan tuberculose. Twee dagen voor zijn dood schreef hij zijn testament op, waarin hij Johanna en Ludwig aanwees als gezamenlijke voogden van zijn negenjarige zoon, Karl. Maar Ludwig zag toevallig een kopie van het document en overtuigde Carl om deze clausule door te strepen en hem tot enige voogd te benoemen. Nadat Ludwig het huis van zijn broer had verlaten, voegde Carl echter, waarschijnlijk onder druk van Johanna, een codicil toe dat haar weer aanmerkte als mede-voogd.