Klimmen en klauteren

Arboreale dieren bezitten groepen anatomische kenmerken die hen helpen zich aan takken en andere substraten vast te klampen. De meest voorkomende klampstructuren bij gewervelde dieren zijn klauwen; zij schijnen de enige arboreale aanpassingen te zijn van sommige hagedissen, zoals de gewone leguaan (I. iguana). Soortgelijke structuren komen voor bij veel gekko’s (familie Gekkonidae), bij de anolissen (Anolis; familie Iguanidae), en bij sommige skinken (familie Scincidae).

Andere aanpassingen voor het klimmen omvatten voetkussentjes. De voetzolen bestaan uit brede platen of schubben onder de vingers en tenen. De buitenste laag van elke schub bestaat uit talrijke microscopisch kleine haakjes, gevormd door de vrije, gebogen uiteinden van cellen. Deze minuscule haakjes kunnen zich vastgrijpen in de geringste onregelmatigheden van een oppervlak, en zij stellen gekko’s in staat tegen schijnbaar gladde muren op te lopen en zelfs ondersteboven over gipsen plafonds te lopen. Omdat de haakvormige cellen naar beneden en naar achteren gebogen zijn, moet een gekko zijn voetzolen naar boven krullen om ze los te maken. Bij het lopen of rennen tegen een boom of muur moet een gekko dus bij elke stap zijn voetzooloppervlak op- en afkrullen.

De reuzenskink van de Salomonseilanden (Corucia), echte kameleons (Chamaeleonidae), boombewonende adders, boa’s en pythons gebruiken grijpstaarten – dat wil zeggen staarten die het grootste deel van het gewicht van het dier kunnen dragen of die gewoonlijk worden gebruikt om zich vast te grijpen – om zich vast te klampen aan hun luchtsteunen. Toch vertrouwen echte kameleons hoofdzakelijk op de tangachtige rangschikking van de tenen in hun voeten. De tenen van elke voet zijn verenigd in twee tegenover elkaar staande bundels – drie aan de binnenzijde en twee aan de buitenzijde van de voorvoet, en twee aan de binnenzijde en drie aan de buitenzijde van de achtervoet.

Slanke wijngaardslangen van verschillende geslachten van de familie Colubridae zijn in staat zonder steun de helft van hun lichaamslengte in een horizontaal vlak uit te strekken; zij doen dit gewoonlijk bij het overbruggen van de kloof tussen boomtakken. De meeste slangen kunnen zich over een open ruimte uitstrekken. Met uitzondering van de wijngaardslangen kunnen zij zich echter slechts over een korte afstand uitstrekken, en dat gedeelte van het lichaam zakt onveranderlijk als een kabel door. De wijngaardslangen daarentegen overbruggen een open ruimte als een I-balk. Dit vermogen is gedeeltelijk gebaseerd op hun geringer lichaamsgewicht en gedeeltelijk op hun verdiepte en versterkte wervels.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.