Vraag
Isaja 6:9-10 spreekt over God die de harten van mensen verhardt, zodat ze niet kunnen geloven. Maar als zij niet tot de uitverkorenen behoren, hoe zouden zij dan kunnen geloven? Hoe kan iemand die niet uitverkoren is zich ooit omkeren en geloven en zich bekeren? Dus waarom zou God iemands hart moeten verharden?
Antwoord
Dit is een goede vraag, een die serieuze overdenking verdient.
Het korte antwoord is dit. De soevereiniteit van God en de daaruit voortvloeiende leer van de uitverkiezing (aan de ene kant), en de bijbelse verklaring van de verantwoordelijkheid van de mens (aan de andere kant) zijn niet twee tegengestelde opvattingen, waarbij slechts de ene juist is, en de andere onwaar. Beide zijn waar. Men hoeft dus niet te kiezen voor de ene leerstellige waarheid en de andere als vals te verwerpen. God is soeverein, Hij kiest sommigen uit en anderen niet (Romeinen 9), maar de mens is ook verantwoordelijk voor zijn keuzes en beslissingen (Romeinen 10). Dus waarom zijn sommige mensen niet gered? (1) Omdat God hen niet uitverkoren heeft (Romeinen 9). (2) Omdat zij God niet gekozen hebben (Romeinen 10).
Naar mijn mening zal een meer zorgvuldige blik op de relevante bijbelse teksten deze zienswijze ondersteunen. Dus, laten we overgaan tot een meer grondige kijk op de kwestie.
Het eerste wat ik zou willen zeggen is dat deze kwestie van God die het hart van een mens verhardt, wordt behandeld in het Boek Exodus, in relatie tot de verharding van het hart van Farao:
God verhardde het hart van Farao:
De HEERE zeide tot Mozes: “Wanneer gij naar Egypte teruggaat, zie dan toe dat gij voor Farao al de wonderen doet, die Ik u in uw macht heb gegeven. Maar Ik zal zijn hart verharden en hij zal het volk niet laten gaan. (Exodus 4:21, NET).
Maar Ik zal Farao’s hart verharden, en hoewel Ik mijn tekenen en mijn wonderen in het land Egypte zal vermenigvuldigen (Exodus 7:3).
16 De HEER zei tegen Mozes: “Zeg tegen Aäron: ‘Strek je staf uit en sla op het stof van de grond, en het zullen muggen worden in heel het land Egypte.'” 17 Dat deden zij; Aäron strekte zijn hand uit met zijn staf, hij sloeg op het stof van de grond, en het werden muggen op mensen en op dieren. Al het stof van den grond werden muggen in het ganse land Egypte. 18 Toen de tovenaars probeerden door hun geheime kunsten muggen voort te brengen, konden zij dat niet. En er waren muggen op de mensen en op de dieren. 19 De tovenaars zeiden tot Farao: “Het is de vinger van God!” Maar Farao’s hart bleef hard, en hij luisterde niet naar hen, precies zoals de HEERE had voorspeld. (Exod. 8:16-19, cursivering van mij).
Parao verhardde zijn eigen hart:
Maar toen Farao zag dat er verlichting was, verhardde hij zijn hart en luisterde niet naar hen, precies zoals de HEERE had voorspeld (Exod. 8:15).
Maar Farao verhardde ook deze keer zijn hart en liet het volk niet vrij (Exod. 8:32).
Toen Farao zag dat de regen en de hagel en de donder ophielden, zondigde hij opnieuw; zowel hij als zijn knechten verhardden hun hart (Exodus 9:34).
Het punt hier is dat er twee kanten zijn aan deze verkiezings “munt”. Aan de ene kant verhardde God Farao’s hart. Maar Mozes vertelt ons ook dat Farao zijn eigen hart verhardde. Op deze manier wordt hij verantwoordelijk voor zijn zonde. Anders zou dit argument enige kracht hebben:
Je zult dan tegen mij zeggen: “Waarom treft hij nog schuld? Want wie heeft zich ooit tegen zijn wil verzet?” (Romeinen 9:19)1
We moeten ook andere teksten overwegen die handelen over de verharding van harten. Ook hier vinden we dat God de harten van sommigen verhardt (bijv. Deuteronomium 2:30; Romeinen 9:18; 11:5-10). Maar ook de mensen verharden hun eigen hart (1 Samuël 6:5-6; 2 Kronieken 36:11-13; Psalm 95:6-9). De mensen worden aangespoord en geïnstrueerd om hun hart niet te verharden (Deuteronomium 15:7; Psalm 95:8-10; Spreuken 28:14; Hebreeën 3:7-19; 4:6-7) en zij worden berispt wanneer zij hun hart toch verharden (Marcus 8:17-21). Dit alles wijst erop dat de mensen verantwoordelijkheid hebben in deze zaak van het verharden van hun eigen hart.
Ik geloof dat het probleem is dat sommige mensen niet kunnen omgaan met het feit dat twee, schijnbaar tegenstrijdige waarheden (b.v. Gods soevereiniteit, en de verantwoordelijkheid van de mens), tegelijkertijd allebei waar kunnen zijn. Maar denk eens aan wat Petrus ons hier zegt:
10 Wat deze verlossing betreft, hebben de profeten die u de genade voorspelden die tot u zou komen, zorgvuldig gezocht en onderzocht. 11 Zij onderzochten welke persoon of welke tijd de Geest van Christus in hen aanwees, toen hij van tevoren getuigde van het lijden dat Christus was toebedeeld en van zijn daaropvolgende heerlijkheid. 12 Hun werd getoond dat zij niet zichzelf dienden, maar u, met betrekking tot de dingen die nu aan u bekend zijn gemaakt door hen die u het evangelie verkondigden door de Heilige Geest die uit de hemel gezonden is – dingen waar engelen naar verlangen om een glimp van op te vangen (1 Petrus 1:10-12).
Peter vertelt ons dat de oudtestamentische profeten zich op hun eigen hoofd krabden, zoekend om de betekenis te begrijpen van wat zij geschreven hadden. Hoe kon de Messias een lijdende dienaar zijn (Jesaja 52:13-53:12) en ook een triomferende Koning (Psalm 2; 110)? Hoe kon de Messias een mens zijn (Davids zoon – 2 Samuël 7:14; Lucas 3:31), en toch God zijn (Mattheüs 1:23; 5:2)? En toch waren beide, schijnbaar tegenstrijdige, verklaringen waar, zoals latere openbaringen zouden bewijzen.
Nu kijken we naar Romeinen 9 en 10: De vraag die aan de orde is, is deze: “Hoe kan het dat zoveel heidenen tot geloof in Jezus komen, en zo weinig Joden gered worden (Romeinen 9:1-5)? Het antwoord van Romeinen 9 is dit: Veel Joden worden niet gered omdat God hen niet heeft uitgekozen. Het antwoord van Romeinen 10 is dat velen niet gered worden omdat zij God niet uitverkoren hebben. Beide verklaringen zijn waar, maar de mensen zijn geneigd te concluderen dat als de ene verklaring waar is, de andere moet worden ontkend of genegeerd. Mensen gaan naar de hel omdat God hen niet uitverkoren heeft, en ook omdat zij God niet uitverkoren hebben (zie Romeinen 1:16 e.v.).
Laten we eens kijken naar de verwijzing naar Jesaja’s woorden in het Nieuwe Testament, zoals aangehaald door Jezus in de Evangeliën. Laten we ons voor het moment concentreren op het gebruik dat onze Heer maakt van Jesaja’s woorden in Marcus hoofdstuk 4.
9 En hij zei: “Wie oren heeft om te horen, kan maar beter luisteren!” 10 Toen hij alleen was, vroegen degenen die met de twaalf om hem heen waren, hem naar de gelijkenissen. 11 Hij zei tegen hen: “Het geheim van het koninkrijk van God is aan jullie gegeven. Maar voor hen die buiten staan, is alles in gelijkenissen, 12 zodat zij wel kijken, maar niet zien, en wel horen, maar niet begrijpen, zodat zij geen berouw hebben en niet vergeven worden” (Marcus 4:9-12).2
Jezus werd door zijn volgelingen gevraagd waarom Hij met gelijkenissen was begonnen te onderwijzen. Jezus legde uit dat Hij dit deed opdat sommigen het evangelie niet zouden begrijpen en niet zouden geloven. Het is ook duidelijk dat wanneer Zijn volgelingen vroegen wat Hij bedoelde met een gelijkenis, Jezus dit aan hen uitlegde (Marcus 4:33-34). Dus alleen bepaalde mensen werden verblind, maar niet allemaal.
De echte sleutel tot het begrijpen van Jezus’ gebruik van gelijkenissen is te vinden in hoofdstuk 3 van het evangelie van Marcus. Het hoofdstuk begint met Jezus’ sceptici die aandachtig toekeken om te zien of Hij een man (met een verdorde hand) zou genezen op de sabbat. Zij leken niet te twijfelen aan Zijn vermogen om te genezen, maar wilden Hem eerder betrappen op het overtreden van de sabbat, om zo hun afwijzing van Hem en Zijn onderricht te rechtvaardigen. Marcus vermeldt vervolgens enkele van de vele genezingen die Jezus verrichtte, samen met het uitdrijven van demonen. Vervolgens stelde Jezus de 12 discipelen aan en gaf hun de bevoegdheid om demonen uit te drijven. Toen kwam de familie van Jezus om Jezus mee naar huis te nemen, omdat zij dachten dat Hij zijn verstand verloren had.
Als zijn familie dacht dat Jezus “buiten zinnen” was, waren de tegenstanders van onze Heer nog radicaler in hun beschuldigingen. Omdat zij niet langer konden ontkennen dat Jezus vele wonderen verrichtte, trachtten zij nu de mensen ervan te overtuigen dat Jezus Zijn wonderen in feite verrichtte door de macht van de duivel. Jezus toonde eerst de dwaasheid van zulk een bewering, en daarna sprak Hij een krachtig oordeel uit over hen die Zijn werk aan Satan toeschreven:
28 Ik zeg u de waarheid: alle zonden zullen de mensen vergeven worden, ook alle godslasteringen die zij uiten. 29 Maar wie lastert tegen de Heilige Geest, zal nooit vergeven worden, maar is schuldig aan een eeuwige zonde” 30 (omdat zij zeiden: “Hij heeft een onreine geest”). (Markus 3:28-30)
Degenen voor wie Jezus de waarheid verborgen hield (opdat zij niet zouden geloven), waren degenen die vele wonderen van Jezus’ hand hadden aanschouwd, en die zijn onderricht hadden gehoord. Omdat zij Jezus en het evangelie verwierpen, en tenslotte Zijn macht aan Satan toeschreven, sprak Jezus het oordeel over hen uit, en onderwees op zulk een wijze, dat Hij de waarheid voor hen verborgen hield, zodat zij nooit zouden worden gered. Was dit een soevereine daad van God, een vorm van uitverkiezing? Ja. Was het alleen het resultaat van Gods keuze, zonder enig verband met de harten en daden van Zijn vijanden? Zowel Gods soevereine keuze (uitverkiezing) als de verantwoordelijkheid van de mens zijn factoren in Jezus’ verandering in Zijn onderwijsmethode, naar het gebruik van gelijkenissen.
Maar er zijn nog meer factoren om in gedachten te houden. Een daarvan is dat Satan zelf een rol speelt in de verharding van de harten van de mensen, wat resulteert in hun ongeloof:
3 Maar ook al is ons evangelie versluierd, het is alleen versluierd voor hen die verloren gaan, 4 onder wie de god van deze tijd het verstand heeft verblind, opdat zij het licht niet zouden zien van het heerlijke evangelie van Christus, die het beeld van God is (2 Korintiërs 4:3-4).
Hier is wat ik ironisch vind aan hoe sommige mensen reageren of reageren op deze schijnbaar tegengestelde visies op de soevereiniteit van God, en de verantwoordelijkheid van de mens. Onder hen die sterk vasthouden aan het ene of het andere uiterste, zijn er mensen wier geloof ernstige twijfels doet rijzen over hun redding. Degene die gelooft “Mijn redding is aan mij, en God bekrachtigt eenvoudig mijn beslissing.” Deze theologie (Arminianisme) kwelt over vragen als deze: “Heb ik wel genoeg gedaan? Heb ik het op de juiste manier gedaan? Heb ik iets gedaan waardoor ik mijn verlossing heb verloren? Heb ik de onvergeeflijke zonde begaan?” Aan de andere kant zouden sommigen die een calvinistisch standpunt aanhangen (uitverkiezing) kunnen redeneren: “Redding is volledig de keuze en het werk van God. Ik heb er niets mee te maken in de zin van het tot stand brengen ervan. Dus, aangezien het werkelijk allemaal Gods werk is, hoe kan ik dan met zekerheid weten dat ik één van de uitverkorenen ben? Hoe kan ik er zeker van zijn dat God mij uitverkoren heeft?”
Ik geloof dat het antwoord te vinden is in het feit dat in de bediening van onze Heer, en in de bediening van de vroege kerk, en nu in het vervullen van de Grote Opdracht, het evangelie gepredikt moet worden aan alle mensen, die opgeroepen worden om te besluiten te vertrouwen op het reddende werk van Jezus door middel van Zijn offerdood, begrafenis en verrijzenis.
9 want als u met uw mond belijdt dat Jezus de Heer is en in uw hart gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u gered worden. 10 Want met het hart gelooft men en zo heeft men gerechtigheid en met de mond belijdt men en zo heeft men redding. 11 Want de Schrift zegt: “Een ieder die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.” 12 Want er is geen onderscheid tussen de Jood en de Griek, want dezelfde Heer is Heer van allen, die rijkelijk zegent allen die Hem aanroepen. 13 Want iedereen die de naam van de Heer aanroept, zal gered worden. 14 Hoe kunnen zij nu iemand aanroepen in wie zij niet geloofd hebben? En hoe kunnen zij geloven in iemand van wie zij niet hebben gehoord? En hoe kunnen zij horen zonder dat iemand tot hen preekt? 15 En hoe kunnen zij prediken, tenzij zij gezonden worden? Zoals geschreven staat: “Hoe tijdig is de komst van hen die het goede nieuws verkondigen” (Romeinen 10:9-15).
Naar Zijn ontwerp vereist Gods redding dat het evangelie verkondigd wordt aan verloren zondaars, en dat zij opgeroepen worden om in Jezus te geloven voor redding. De mensen hebben een keuze te maken, waarvoor zij verantwoordelijk zijn, en de uitkomst is redding of veroordeling. Zij die tot geloof komen, geloven Jezus en zijn apostelen op hun woord dat mensen gered zijn omdat zij door God uitverkoren en geroepen zijn, en omdat zij door het geloof hebben vertrouwd op Jezus Christus en zijn reddende werk op Golgotha.
28 Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. 29 Neem mijn juk op u en leer van mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en u zult rust vinden voor uw zielen. 30 Want mijn juk is gemakkelijk te dragen, en mijn last is niet zwaar om te dragen” (Matteüs 11:28-30).
28 Toen zeiden zij tot hem: “Wat moeten wij doen om de daden te volbrengen die God eist?” 29 Jezus antwoordde: “Dit is de daad die God eist: te geloven in Hem die Hij gezonden heeft” (Johannes 6:28-29).
Iedereen die de Vader mij geeft, zal tot mij komen, en wie tot mij komt, zal ik nooit wegzenden (Johannes 6:37).
“Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage” (Johannes 6:44).
Maar gij weigert te geloven, omdat gij mijn schapen niet zijt. 27 Mijn schapen luisteren naar mijn stem, en ik ken ze, en zij volgen mij. 28 Ik geef hun eeuwig leven, en zij zullen nooit verloren gaan; niemand zal hen uit mijn hand roven. 29 Mijn Vader, die hen aan mij gegeven heeft, is groter dan allen, en niemand kan hen uit de hand van mijn Vader rukken. 30 De Vader en ik zijn één” (Johannes 10:26-30).
Want hiervan ben ik zeker, dat Hij, Die een goed werk in u begonnen is, dit zal voleindigen tot op de dag van Christus Jezus (Filippenzen 1:6).
Al deze uitspraken zijn waar, en het is ons bevolen ze te geloven. Ze zijn bedoeld om ons duidelijk de weg van de verlossing te vertellen, en ons te verzekeren in die verlossing – niet om twijfel te zaaien.
1 Men zou de aandacht kunnen vestigen op het feit dat Paulus in de context van deze vraag, gesteld in Romeinen 9, niet het argument weerlegt, maar alleen de onbeschaamdheid van de mens om God terecht te stellen (vers 20). Tegen dit bezwaar zou ik alleen willen zeggen dat Paulus eerst de hoogmoedige houding van de mens aan de orde stelt als hij God in twijfel trekt, maar later, in hoofdstuk 10, laat hij zien dat dit bezwaar onjuist is, omdat de mens verantwoording moet afleggen voor zijn verwerping van God en van het evangelie.
2 Zie ook Johannes 12:37-41; Handelingen 28:24-28; Romeinen 11:5-12.