Voorbeelden van natuurlijke rechten
John Locke, aan wie de Founding Fathers veel ontleenden bij het samenstellen van de Amerikaanse regering, definieerde de eerste 3 natuurlijke rechten van de mens.
1. Leven
Mensen hebben geen recht op het leven zelf; zij hebben het recht om hun leven niet te verliezen door de agressieve daad van een ander individu. De rechtvaardige rechten van allen bepalen, dat niemand de agressor mag zijn op het leven of de ledematen van een ander menselijk wezen. Het geeft een mens niet het recht om zijn leven te laten ondersteunen of verlengen door een maatregel die verder gaat dan datgene waarin hij zelf kan voorzien. De mens mag het leven niet nemen, maar is geenszins verplicht het bij anderen in stand te houden.
2. Vrijheid
Vrijheid houdt in het recht van het individu op vrije wil, d.w.z. om de enige te zijn die over zijn eigen beslissingen beslist, totdat zijn handelingen inbreuk maken op de rechten van een ander.
Thomas Jefferson schreef: “Rechtmatige vrijheid is onbelemmerd handelen naar onze wil binnen de grenzen die om ons heen getrokken worden door de gelijke rechten van anderen. Ik voeg daar niet aan toe ‘binnen de grenzen van de wet’, want de wet is vaak slechts de wil van de tiran, en altijd zo wanneer zij de rechten van het individu schendt.”
“Volgens de wetten van de natuur worden alle mensen vrij geboren, ieder komt op de wereld met het recht op zijn eigen persoon, wat de Vrijheid inhoudt om die naar eigen goeddunken te bewegen en te gebruiken. Dit is wat men noemt persoonlijke Vrijheid, en is hem gegeven door de Auteur van de natuur, omdat het noodzakelijk is voor zijn eigen levensonderhoud.” – Thomas Jefferson
3. Eigendom
Natuurlijke rechten stellen dat ieder mens recht heeft op de inspanningen van zijn arbeid. Een individu behoudt het volle bezit van alles wat hij of zij verdient. Hij mag, als hij dat wil, zijn inspanning bijdragen aan het algemeen welzijn, maar dit is niet verplicht. Aangezien het diefstal is om iemand met geweld iets te ontnemen wat hem rechtens toebehoort, doet het er niet toe op welke manier of van welke bron deze inbreuk plaatsvindt. Locke schreef dat regeringen niet “willekeurig mogen beschikken over de bezittingen van de onderdanen”. Een regering is slechts een collectieve actie van individuen, en een dergelijke groep kan net zo min aanspraak maken op het recht om eigendom in beslag te nemen als een spontane menigte dat zou kunnen. Diefstal, officieel of niet, door één individu of door velen, is nog steeds een misdaad tegen de moraal, en het is het natuurlijke recht van een individu om daarvan gevrijwaard te blijven.
“Regering heeft geen ander doel dan het behoud van Eigendom.” – John Locke, The Second Treatise on Government, 1690
“Men moet niet vergeten dat het fundament van het sociale contract eigendom is; en de eerste voorwaarde daarvan, dat iedereen in het vreedzame bezit moet worden gehouden van wat hem toebehoort.” – Jean Jacques Rousseau, A Discourse on Political Economy, 1758
“De overheid is niet minder ingesteld voor de bescherming van het eigendom, dan voor de bescherming van de persoon van individuen.” – James Madison, The Federalist, 12 februari 1788
4. Pursuit of Happiness
De Onafhankelijkheidsverklaring noemt een vierde natuurlijk en onvervreemdbaar recht: het nastreven van geluk.
“ook al die rechten om als individu te handelen voor zijn eigen comfort en geluk, die niet schadelijk zijn voor de natuurlijke rechten van anderen.” – Thomas Paine, “De rechten van de mens”, 23 december 1776. Uit Common Sense, the Rights of Man, and Other Essential Writings of Thomas Paine. New York: Penguin Books, 1984, pg. 151.
5. Recht op revolutie
De Onafhankelijkheidsverklaring zinspeelt ook op het natuurlijke recht op revolutie. Henry David Thoreau schreef: “Alle mensen erkennen het recht op revolutie; dat wil zeggen, het recht om trouw te weigeren aan en zich te verzetten tegen de regering, wanneer haar tirannie of haar inefficiëntie groot en onverdraaglijk zijn.” Dit is omdat “De uiteindelijke autoriteit… alleen bij het volk ligt.” James Madison Federalist Paper #46
6. Vrijheid van denken
“Van dit soort zijn alle intellectuele rechten, of rechten van de geest…” – Thomas Paine (2). Mensen hebben het recht te denken zoals zij willen. Dit is een recht waar, zonder extreme maatregelen zoals drogeren, opmerkelijk moeilijk in te grijpen is. Aangezien regeringen mensen niet kunnen dwingen van mening te veranderen of zelfs maar kunnen weten of zij dat hebben gedaan, kiezen zij soms voor de op een na beste keuze: dit is het creëren van een sterk zwijgend effect op afwijkende meningen.
7. Vrijheid van meningsuiting
Omdat vrijheid van denken weinig nut heeft als mensen niet in staat zijn hun mening te uiten, is vrijheid van meningsuiting een natuurlijk recht dat is vastgelegd in het 1e Amendement van de Grondwet.
8. Vrijheid van godsdienst
“Omdat wij het voor een “fundamentele en onbetwistbare waarheid” houden, dat godsdienst, of de plicht die wij aan onze schepper verschuldigd zijn, en de wijze waarop wij ons daarvan kwijten, alleen door verstand en overtuiging kan worden geleid en niet door kracht of geweld. De godsdienst van ieder mens moet dus worden overgelaten aan de overtuiging en het geweten van ieder mens; en het is het recht van ieder mens om die godsdienst uit te oefenen zoals deze hem voorschrijven. Dit recht is van nature een onvervreemdbaar recht. Het is onvervreemdbaar, omdat de mening van de mens, die alleen afhangt van het bewijs dat hij in zijn eigen geest ziet, niet het dictaat van een ander kan volgen; het is onvervreemdbaar, ook omdat wat hier een recht is tegenover de mens, een plicht is tegenover de schepper. Het is de plicht van ieder mens de schepper zo’n eer te bewijzen, en alleen zo’n eer als hij meent dat voor hem aanvaardbaar is; deze plicht gaat, zowel in volgorde van tijd als in mate van verplichting, vooraf aan de aanspraken van de burgermaatschappij.” (Religion & Constitutional Government in the United States: A Historical Overview with Sources” John E. Semonche. Carrboro: Signal Books 1986, 11) Bernard Schwartz, The Roots of the Bill of Rights, 5 vols. (New York: Chelsea House Publishers, 1980), 5, 1027,
“De vrijheid die de mensen van deze Staten genieten, om de Almachtige God te aanbidden in overeenstemming met hun geweten, behoort niet alleen tot de meest uitgelezen van hun zegeningen, maar ook tot hun rechten.” (In God We Trust, Norman Cousins 60)