Tractatus Logico-Philosophicus

Illustratie van de structuur van de Tractatus. Alleen de primaire en secundaire stellingen zijn weergegeven, terwijl de structuur van de rest picturaal is aangegeven.

Er zijn zeven hoofdstellingen in de tekst. Deze zijn:

  1. De wereld is alles wat het geval is.
  2. Wat het geval is (een feit) is het bestaan van toestanden.
  3. Een logisch beeld van feiten is een gedachte.
  4. Een gedachte is een propositie met een zin.
  5. Een propositie is een waarheid-functie van elementaire proposities. (Een elementaire propositie is een waarheidsfunctie van zichzelf.)
  6. De algemene vorm van een propositie is de algemene vorm van een waarheidsfunctie, die is: {\displaystyle }

    . Dit is de algemene vorm van een propositie.

  7. Waarvan men niet spreken kan, daarvan moet men zwijgen.

Propositie 1Edit

Het eerste hoofdstuk is zeer kort:

  • 1 De wereld is alles wat het geval is.
  • 1.1 De wereld is de totaliteit der feiten, niet der dingen.
  • 1.11 De wereld wordt bepaald door de feiten, en door het feit dat zij alle feiten zijn.
  • 1.12 Want de totaliteit der feiten bepaalt wat het geval is, en ook wat niet het geval is.
  • 1.13 De feiten in de logische ruimte vormen de wereld.
  • 1.2 De wereld verdeelt zich in feiten.
  • 1.21 Elk item kan het geval of niet het geval zijn terwijl al het andere hetzelfde blijft.

Dit samen met het begin van twee kan worden opgevat als de relevante delen van Wittgensteins metafysische opvatting die hij zal gebruiken om zijn beeldtheorie van de taal te ondersteunen.

Stellingen 2 en 3Edit

Deze delen betreffen Wittgensteins opvatting dat de zintuiglijk waarneembare, veranderende wereld die wij waarnemen niet uit substantie bestaat maar uit feiten. Propositie twee begint met een bespreking van objecten, vorm en substantie.

  • 2 Wat het geval is – een feit – is het bestaan van toestanden.
  • 2.01 Een toestand (een toestand van dingen) is een combinatie van objecten (dingen).

Deze epistemische notie wordt verder verduidelijkt door een bespreking van objecten of dingen als metafysische substanties.

  • 2.0141 De mogelijkheid van het voorkomen ervan in atomaire feiten is de vorm van een object.
  • 2.02 Objecten zijn eenvoudig.
  • 2.021 Objecten vormen de substantie van de wereld. Daarom kunnen ze niet samengesteld zijn.

Het gebruik van het woord “samengesteld” in 2.021 kan worden opgevat als een combinatie van vorm en materie, in de Platoonse betekenis.

De opvatting van een statische onveranderlijke Vorm en zijn identiteit met Substantie vertegenwoordigt de metafysische opvatting die door het overgrote deel van de Westerse filosofische traditie sinds Plato en Aristoteles als een aanname is gaan gelden, omdat zij het hierover eens waren. “Wat een vorm of een substantie genoemd wordt, is niet gegenereerd.” (Z.8 1033b13)De tegenovergestelde opvatting stelt dat onveranderlijke Vorm niet bestaat, of tenminste als er zoiets bestaat, dat het een steeds veranderende, relatieve substantie bevat in een voortdurende staat van flux. Hoewel deze opvatting werd aangehangen door Grieken als Heraclitus, heeft zij sindsdien alleen nog bestaan in de marge van de westerse traditie. Zij is nu alleen nog bekend in “Oosterse” metafysische opvattingen waar het primaire begrip van substantie Qi is, of iets dergelijks, dat door en voorbij elke gegeven Vorm blijft bestaan. De eerstgenoemde opvatting wordt door Wittgenstein in het volgende aangetoond:

  • 2.024 De substantie is datgene wat onafhankelijk van wat het geval is blijft bestaan.
  • 2.025 Het is vorm en inhoud.
  • 2.026 Er moeten voorwerpen zijn, wil de wereld een onveranderlijke vorm hebben.
  • 2.027 Voorwerpen, het onveranderlijke, en het substantiële zijn één en hetzelfde.
  • 2.0271 Objecten zijn dat wat onveranderlijk en substantieel is; hun configuratie is dat wat veranderlijk en instabiel is.

Hoewel Wittgenstein Aristoteles grotendeels negeerde (Ray Monk’s biografie suggereert dat hij Aristoteles helemaal nooit gelezen heeft), lijkt het erop dat ze enkele anti-Platonistische opvattingen deelden over het universele/particuliere vraagstuk met betrekking tot primaire substanties. Hij valt universalia expliciet aan in zijn Blauwe Boek: “Het idee dat een algemeen concept een gemeenschappelijke eigenschap is van zijn bijzondere instanties sluit aan bij andere primitieve, te eenvoudige ideeën over de structuur van de taal. Het is vergelijkbaar met het idee dat eigenschappen ingrediënten zijn van de dingen die de eigenschappen hebben; b.v. dat schoonheid een ingrediënt is van alle mooie dingen zoals alcohol dat is van bier en wijn, en dat we daarom pure schoonheid zouden kunnen hebben, onvervalst door iets dat mooi is.”

En Aristoteles is het daarmee eens: “Het universele kan geen substantie zijn op de manier waarop een essentie dat is …” (Z.13 1038b17) terwijl hij de grens begint te trekken en afdrijft van de concepten van universele Vormen van zijn leraar Plato.

Het concept van Essentie, alleen genomen, is een potentialiteit, en de combinatie ervan met materie is de actualiteit ervan. “Ten eerste, de substantie van een ding is eigen aan het en behoort niet tot enig ander ding” (Z.13 1038b10), d.w.z. niet universeel en we weten dat dit essentie is. Dit concept van vorm/substantie/essentie, dat we nu tot één hebben samengevouwen en dat als potentie wordt voorgesteld, wordt blijkbaar ook door Wittgenstein aangehangen:

  • 2.033 Vorm is de mogelijkheid van structuur.
  • 2.034 De structuur van een feit bestaat uit de structuren van toestanden.
  • 2.034 De structuur van een feit bestaat uit de structuren van toestanden van zaken.
  • 2.03304 De totaliteit van bestaande toestanden is de wereld.
  • 2.063 Het totaal van de werkelijkheid is de wereld.

Hier eindigt wat Wittgenstein beschouwt als de relevante punten van zijn metafysische opvatting en hij begint in 2.1 die opvatting te gebruiken om zijn Beeldtheorie van de Taal te ondersteunen. “De notie van substantie in de Tractatus is de modale analogie van Kants temporele notie. Terwijl voor Kant substantie datgene is wat ‘persisteert’ (d.w.z., te allen tijde bestaat), is het voor Wittgenstein datgene wat, figuurlijk gesproken, ‘blijft bestaan’ in een ‘ruimte’ van mogelijke werelden. Of de Aristotelische noties van substantie nu via Immanuel Kant of via Bertrand Russell bij Wittgenstein terecht zijn gekomen, of dat Wittgenstein zelfs intuïtief tot zijn noties is gekomen, men kan niet anders dan ze zien.

De verdere these van 2. en 3. en hun subsidiaire proposities is Wittgensteins beeldtheorie van de taal. Deze kan als volgt worden samengevat:

  • De wereld bestaat uit een totaliteit van onderling verbonden atomaire feiten, en proposities maken “beelden” van de wereld.
  • Om een beeld een bepaald feit te kunnen laten zien, moet het op de een of andere manier dezelfde logische structuur bezitten als het feit. Het beeld is een standaard van de werkelijkheid. Op deze manier kan de linguïstische uitdrukking gezien worden als een vorm van geometrische projectie, waarbij de taal de veranderende vorm van projectie is, maar de logische structuur van de uitdrukking de onveranderlijke geometrische relatie is.
  • We kunnen met taal niet zeggen wat gemeenschappelijk is in de structuren, maar het moet getoond worden, want elke taal die we gebruiken zal ook op deze relatie berusten, en dus kunnen we met taal niet uit onze taal stappen.

Stellingen 4.N tot en met 5.NEdit

De 4’s zijn belangrijk omdat ze enkele van Wittgensteins meest expliciete uitspraken bevatten over de aard van de filosofie en het onderscheid tussen wat gezegd kan worden en wat alleen getoond kan worden. Hier maakt hij bijvoorbeeld voor het eerst onderscheid tussen materiële en grammaticale proposities, waarbij hij opmerkt:

4.003 De meeste proposities en vragen die in filosofische werken te vinden zijn, zijn niet vals maar onzinnig. Op dit soort vragen kunnen wij dan ook geen antwoord geven, maar er slechts op wijzen dat ze onzinnig zijn. De meeste stellingen en vragen van filosofen komen voort uit ons falen om de logica van onze taal te begrijpen. (Zij behoren tot dezelfde klasse als de vraag of het goede meer of minder identiek is dan het schone). En het is niet verwonderlijk dat de diepste problemen in feite helemaal geen problemen zijn.

Een filosofische verhandeling probeert iets te zeggen waar eigenlijk niets over te zeggen valt. Het is gebaseerd op het idee dat filosofie moet worden nagestreefd op een wijze die analoog is aan die van de natuurwetenschappen; dat filosofen op zoek zijn naar de constructie van ware theorieën. Deze opvatting van filosofie komt niet overeen met Wittgensteins opvatting van filosofie.

4.1 Stellingen geven het bestaan en niet-bestaan van toestanden weer.
4.11 Het geheel van ware stellingen is de gehele natuurwetenschap (of het gehele corpus van de natuurwetenschappen).
4.111 Filosofie is niet een van de natuurwetenschappen. (Het woord “wijsbegeerte” moet iets betekenen waarvan de plaats boven of onder de natuurwetenschappen is, niet ernaast.)
4.112 De wijsbegeerte is gericht op de logische verheldering van gedachten. Filosofie is geen leerstuk maar een activiteit. Een filosofisch werk bestaat in hoofdzaak uit verhelderingen. Filosofie resulteert niet in “filosofische stellingen”, maar veeleer in de verheldering van stellingen. Zonder filosofie zijn de gedachten als het ware troebel en onduidelijk: haar taak is ze helder te maken en ze scherpe grenzen te geven.

4.113 De filosofie stelt grenzen aan het veel betwiste terrein van de natuurwetenschap.
4.114 Zij moet grenzen stellen aan wat gedacht kan worden; en daarmee aan wat niet gedacht kan worden. Het moet grenzen stellen aan wat niet gedacht kan worden door naar buiten toe te werken via wat wel gedacht kan worden.
4.115 Het zal betekenen wat niet gezegd kan worden, door duidelijk weer te geven wat wel gezegd kan worden.

Wittgenstein komt de uitvinding of althans de popularisering toe van waarheidstabellen (4.31) en waarheidsvoorwaarden (4.431), die nu de standaard semantische analyse vormen van de eerste-orde sententiele logica. De filosofische betekenis van zo’n methode voor Wittgenstein was dat ze een verwarring wegnam, namelijk het idee dat logische gevolgtrekkingen gerechtvaardigd worden door regels. Als een argumentvorm geldig is, zal de conjunctie van de premissen logisch equivalent zijn aan de conclusie en dit kan duidelijk worden gezien in een waarheidstabel; deze wordt weergegeven. Het begrip tautologie staat dus centraal in Wittgensteins Tractarische uiteenzetting van de logische consequentie, die strikt deductief is.

5.13 Als de waarheid van een propositie volgt uit de waarheid van andere proposities, kunnen we dit zien aan de structuur van de proposities.
5.131 Als de waarheid van een stelling uit de waarheid van andere volgt, komt dit tot uitdrukking in de relaties waarin de vormen van de stellingen ten opzichte van elkaar staan: het is ook niet nodig dat wij deze relaties tussen hen tot stand brengen door ze met elkaar te combineren in een enkele stelling; integendeel, de relaties zijn intern, en hun bestaan is een onmiddellijk gevolg van het bestaan van de stellingen.

5.132 Als p uit q volgt, kan ik een gevolgtrekking maken van q naar p, p afleiden uit q. De aard van de gevolgtrekking kan alleen uit de twee stellingen worden afgeleid. Zij zijn zelf de enige mogelijke rechtvaardiging van de gevolgtrekking. “Wetten van gevolgtrekking”, die verondersteld worden gevolgtrekkingen te rechtvaardigen, zoals in de werken van Frege en Russell, hebben geen zin, en zouden overbodig zijn.

Propositie 6.NEdit

Aan het begin van Propositie 6 postuleert Wittgenstein de essentiële vorm van alle zinnen. Hij gebruikt de notatie {\displaystyle }

, waarbij

  • p ¯ {\displaystyle {\bar {p}}}
     p

    staat voor alle atomaire proposities,

  • ξ ¯ {{{\displaystyle {{\bar}}}
     ξ ¯

    staat voor een willekeurige deelverzameling van proposities, en

  • N ( ξ ¯ ) {{{\displaystyle N({{\bar {\xi }}})}
    N(ξ bar {\xi }})

    staat voor de negatie van alle proposities die deel uitmaken van ξ ¯ {{\displaystyle {{\bar {\xi }}}

    [bar]ii

    .

Propositie 6 zegt dat elke logische zin kan worden afgeleid uit een reeks NOR-operaties op de totaliteit van atomaire proposities. Wittgenstein baseerde zich op de logische stelling van Henry M. Sheffer die deze uitspraak deed in de context van de propositionele calculus. Wittgensteins N-operator is een bredere infinitaire analogie van de Shefferslag, die toegepast op een verzameling proposities een propositie oplevert die equivalent is aan de ontkenning van elk lid van die verzameling. Wittgenstein laat zien dat deze operator de hele predikatenlogica met identiteit aankan, door in 5.52 de kwantoren te definiëren, en in 5.53-5.532 te laten zien hoe dan met identiteit wordt omgegaan.

De dochters van 6. bevatten meer filosofische beschouwingen over logica, die aansluiten bij ideeën over kennis, denken, en het a priori en transcendentale. In de laatste passages wordt betoogd dat logica en wiskunde alleen tautologieën uitdrukken en transcendentaal zijn, d.w.z. dat zij buiten de wereld van het metafysische subject liggen. Op zijn beurt kan een logisch “ideale” taal geen betekenis verschaffen, zij kan alleen de wereld weerspiegelen, en dus kunnen zinnen in een logische taal niet betekenisvol blijven als zij niet slechts weerspiegelingen van de feiten zijn.

Van Stellingen 6.4-6.54 verschuift de aandacht in de Tractatus van primair logische overwegingen naar wat beschouwd kan worden als meer traditioneel filosofische zwaartepunten (God, ethiek, meta-ethiek, de dood, de wil) en, minder traditioneel daarmee samenhangend, het mystieke. De taalfilosofie die in de Tractatus wordt gepresenteerd probeert aan te tonen wat de grenzen van de taal zijn – precies af te bakenen wat wel en wat niet zintuiglijk gezegd kan worden. Tot het zinnig-zegbare behoren voor Wittgenstein de stellingen van de natuurwetenschap, en tot het onzinnige, of onzegbare, die onderwerpen die traditioneel met filosofie geassocieerd worden – ethiek en metafysica, bijvoorbeeld. Merkwaardig genoeg wordt in dit verband in de voorlaatste stelling van de Tractatus, stelling 6.54, gesteld dat wie de stellingen van de Tractatus eenmaal begrijpt, zal inzien dat ze zinloos zijn, en dat ze moeten worden weggegooid. Stelling 6.54 levert dus een moeilijk interpretatief probleem op. Als de zogenaamde ‘beeldtheorie’ van betekenis juist is, en het onmogelijk is om een logische vorm weer te geven, dan is de theorie, door te proberen iets te zeggen over hoe taal en wereld moeten zijn om betekenis te kunnen hebben, zelfondermijnend. Dit wil zeggen dat de ‘beeldtheorie’ van betekenis zelf vereist dat er iets gezegd wordt over de logische vorm die zinnen met de werkelijkheid moeten delen om betekenis mogelijk te maken. Dit vereist dat men precies doet wat de “beeldtheorie” van betekenis uitsluit. Het lijkt er dus op dat de metafysica en de taalfilosofie die door de Tractatus worden onderschreven, aanleiding geven tot een paradox: wil de Tractatus waar zijn, dan moet het noodzakelijkerwijs onzin zijn door zelftoepassing; maar wil deze zelftoepassing de proposities van de Tractatus onzin maken (in de Tractarische zin), dan moet de Tractatus waar zijn.

Er zijn drie primair dialectische benaderingen om deze paradox op te lossen de traditionalistische, of Onuitsprekelijke-Waarheden Opvatting; 2) de resolute, ‘nieuwe Wittgenstein’, of Niet-Alle-Nonsens Opvatting; 3) de Geen-Waarheden-Op-Geen-Opvatting. De traditionalistische benadering om deze paradox op te lossen bestaat erin te stellen dat Wittgenstein aanvaardde dat filosofische uitspraken niet kunnen worden gedaan, maar dat niettemin, met een beroep op het onderscheid tussen zeggen en tonen, deze waarheden kunnen worden meegedeeld door te tonen. In de resolute lezing worden sommige stellingen van de Tractatus aan zelftoepassing onttrokken, zij zijn zelf geen onzin, maar wijzen op het onzinnige karakter van de Tractatus. Deze opvatting doet vaak een beroep op het zogenaamde ‘frame’ van de Tractatus, bestaande uit het voorwoord en de stellingen 6.54. De No-Truths-At-All View stelt dat Wittgenstein de stellingen van de Tractatus ambigu zowel waar als onzinnig achtte, tegelijkertijd. Terwijl de stellingen niet, door zelftoepassing van de bijbehorende filosofie van de Tractatus, waar (of zelfs zinnig) konden zijn, was het alleen de filosofie van de Tractatus zelf die ze dat kon maken. Dit is vermoedelijk wat Wittgenstein dwong om de filosofie van de Tractatus te accepteren als zijnde speciaal de oplossing van de problemen van de filosofie. Het is de filosofie van de Tractatus, alleen, die de problemen kan oplossen. Sterker nog, de filosofie van de Tractatus is voor Wittgenstein, volgens deze opvatting, alleen problematisch wanneer toegepast op zichzelf.

Aan het eind van de tekst gebruikt Wittgenstein een analogie van Arthur Schopenhauer, en vergelijkt het boek met een ladder die moet worden weggegooid nadat men erop is geklommen.

Stelling 7Edit

Als laatste regel in het boek, heeft stelling 7 geen aanvullende stellingen. Zij eindigt het boek met de stelling “Waarvan men niet spreken kan, daarvan moet men zwijgen.” (“Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen.”)

De beeldtheorieEdit

Een prominente opvatting die in de Tractatus wordt uiteengezet is de beeldtheorie, soms ook wel de beeldtheorie van de taal genoemd. De beeldtheorie is een voorgestelde verklaring van het vermogen van taal en denken om de wereld te representeren.:p44 Hoewel iets geen propositie hoeft te zijn om iets in de wereld te representeren, hield Wittgenstein zich in hoge mate bezig met de manier waarop proposities als representaties functioneren.

Volgens de theorie kunnen proposities zich de wereld op een bepaalde manier “voorstellen”, en haar dus ofwel waarheidsgetrouw ofwel valselijk accuraat representeren. Als iemand de stelling “Er staat een boom in de tuin” denkt, dan geeft die stelling de wereld accuraat weer als en alleen als er een boom in de tuin staat.:p53 Een aspect van afbeeldingen dat Wittgenstein in vergelijking met taal bijzonder verhelderend vindt, is het feit dat we direct in de afbeelding kunnen zien welke situatie deze afbeeldt, zonder te weten of de situatie zich daadwerkelijk voordoet. Dit stelt Wittgenstein in staat te verklaren hoe valse proposities betekenis kunnen hebben (een probleem waar Russell jarenlang mee worstelde): net zoals we in het plaatje direct kunnen zien welke situatie het afbeeldt zonder te weten of die situatie zich in werkelijkheid voordoet, begrijpen we, wanneer we een propositie begrijpen, de waarheidsvoorwaarden of de zin ervan, dat wil zeggen, we weten hoe de wereld eruit moet zien als ze waar is, zonder te weten of ze in werkelijkheid waar is (TLP 4.024, 4.431).

Verondersteld wordt dat Wittgenstein voor deze theorie werd geïnspireerd door de manier waarop verkeersrechters in Parijs auto-ongelukken naspelen.:p35 Een speelgoedauto is een voorstelling van een echte auto, een speelgoedvrachtauto is een voorstelling van een echte vrachtwagen, en poppen zijn voorstellingen van mensen. Om de rechter duidelijk te maken wat er bij een auto-ongeluk is gebeurd, kan iemand in de rechtszaal de speelgoedauto’s in dezelfde positie zetten als de echte auto’s, en ze bewegen zoals de echte auto’s bewogen. Op deze manier staan de elementen van de afbeelding (de speelgoedauto’s) in ruimtelijke relatie tot elkaar, en deze relatie zelf beeldt de ruimtelijke relatie tussen de echte auto’s in het auto-ongeluk uit.:p45

Afbeeldingen hebben wat Wittgenstein Form der Abbildung of picturale vorm noemt, die zij delen met wat zij afbeelden. Dit betekent dat alle logisch mogelijke ordeningen van de picturale elementen in de afbeelding overeenkomen met de ordeningsmogelijkheden van de dingen die zij in werkelijkheid afbeelden. Dus als het model voor auto A links staat van het model voor auto B, dan beeldt het af dat de auto’s in de wereld op dezelfde manier ten opzichte van elkaar staan. Deze picturale relatie, zo meende Wittgenstein, was onze sleutel tot het begrijpen van de relatie die een propositie tot de wereld heeft. Hoewel taal verschilt van beelden door het ontbreken van een directe picturale wijze van representatie (taal gebruikt bijvoorbeeld geen kleuren en vormen om kleuren en vormen voor te stellen), geloofde Wittgenstein toch dat proposities logische beelden van de wereld zijn doordat ze een logische vorm delen met de werkelijkheid die ze representeren (TLP 2.18-2.2). En dat verklaart volgens hem hoe we een propositie kunnen begrijpen zonder dat de betekenis ervan aan ons is uitgelegd (TLP 4.02), we kunnen in de propositie direct zien wat ze voorstelt zoals we in het plaatje de situatie zien die het afbeeldt enkel en alleen doordat we de manier van afbeelden kennen: proposities tonen hun zin (TLP 4.022).

Wittgenstein beweerde echter dat plaatjes hun eigen logische vorm niet kunnen afbeelden, ze kunnen niet zeggen wat ze gemeen hebben met de werkelijkheid maar kunnen het alleen laten zien (TLP 4.12-4.121). Als representatie bestaat uit het afbeelden van een rangschikking van elementen in de logische ruimte, dan kan de logische ruimte zelf niet worden afgebeeld omdat zij zelf geen rangschikking van iets is; veeleer is de logische vorm een kenmerk van een rangschikking van objecten en kan zij dus goed worden uitgedrukt (dat wil zeggen afgebeeld) in taal door een analoge rangschikking van de relevante tekens in zinnen (die dezelfde combinatiemogelijkheden bevatten als voorgeschreven door de logische syntaxis), vandaar dat de logische vorm alleen kan worden afgebeeld door de logische relaties tussen verschillende zinnen voor te stellen.

Wittgensteins opvatting van representatie als afbeelden stelt hem ook in staat twee opvallende beweringen af te leiden: dat geen enkele propositie a priori gekend kan worden – er zijn geen apriori waarheden (TLP 3.05), en dat er alleen logische noodzakelijkheid bestaat (TLP 6.37). Aangezien alle proposities, doordat ze beelden zijn, zin hebben onafhankelijk van het feit of iets in de werkelijkheid het geval is, kunnen we aan de propositie alleen niet zien of ze waar is (zoals het geval zou zijn als ze apriori gekend zou kunnen worden), maar moeten we haar vergelijken met de werkelijkheid om te weten dat ze waar is (TLP 4.031 “In de propositie wordt als het ware een stand van zaken samengesteld ten behoeve van het experiment.”). En om soortgelijke redenen is geen enkele stelling noodzakelijkerwijs waar, behalve in het beperkte geval van tautologieën, die volgens Wittgenstein geen zin hebben (TLP 4.461). Als een propositie een toestand afbeeldt omdat het een afbeelding is in de logische ruimte, dan zou een niet-logische of metafysische “noodzakelijke waarheid” een toestand zijn waaraan voldaan wordt door elke mogelijke rangschikking van objecten (omdat ze waar is voor elke mogelijke toestand), maar dat betekent dat de would-be noodzakelijke propositie niets zou afbeelden als zijnde zo, maar waar zal zijn ongeacht hoe de wereld er feitelijk uitziet; maar als dat het geval is, dan kan de propositie niets zeggen over de wereld of enig feit daarin beschrijven – zij zou niet gecorreleerd zijn met enige bepaalde stand van zaken, net als een tautologie (TLP 6.37).

Logisch atomismeEdit

De Tractatus werd voor het eerst gepubliceerd in Annalen der Naturphilosophie (1921)

Hoewel Wittgenstein de term zelf niet gebruikte, wordt zijn metafysische visie doorheen de Tractatus algemeen aangeduid als logisch atomisme. Hoewel zijn logisch atomisme lijkt op dat van Bertrand Russell, zijn de twee opvattingen niet strikt hetzelfde.:p58

Russells theorie van beschrijvingen is een manier om logisch zinnen te analyseren die welomlijnde beschrijvingen bevatten, zonder het bestaan te veronderstellen van een object dat aan de beschrijving voldoet. Volgens de theorie zou een uitspraak als “Er staat een man links van mij” moeten worden geanalyseerd in: “Er is een x zodat x een man is en x links van mij is, en voor een y, als y een man is en y links van mij is, is y identiek aan x”. Als de uitspraak waar is, verwijst x naar de man links van mij.

Waar Russell geloofde dat de namen (zoals x) in zijn theorie moesten verwijzen naar dingen die we direct kunnen weten op grond van kennis, geloofde Wittgenstein niet dat er epistemische beperkingen zijn aan logische analyses: de eenvoudige objecten zijn datgene wat is vervat in de elementaire proposities die niet verder logisch kunnen worden geanalyseerd.:p63

Met objecten bedoelde Wittgenstein niet de fysieke objecten in de wereld, maar de absolute basis van de logische analyse, die wel gecombineerd maar niet verdeeld kan worden (TLP 2.02-2.0201). Volgens Wittgensteins logico-atomistische metafysische systeem hebben objecten elk een “natuur,” dat is hun vermogen om te combineren met andere objecten. Wanneer objecten gecombineerd worden, vormen ze “toestanden”. Een toestand die optreedt is een “feit”. Feiten vormen het geheel van de wereld. Feiten zijn logischerwijs onafhankelijk van elkaar, net als standen van zaken. Dat wil zeggen, uit het bestaan van een bepaalde stand van zaken (of feit) kunnen we niet afleiden of een andere stand van zaken (of feit) al dan niet bestaat.:p58-59

In standen van zaken staan objecten in bepaalde relaties tot elkaar.:p59 Dit is analoog aan de ruimtelijke relaties tussen speelgoedauto’s die hierboven zijn besproken. De structuur van toestanden komt voort uit de rangschikking van hun samenstellende objecten (TLP 2.032), en een dergelijke rangschikking is essentieel voor hun begrijpelijkheid, net zoals de speelgoedautootjes op een bepaalde manier gerangschikt moeten zijn om het auto-ongeluk te kunnen voorstellen.

Een feit kan worden opgevat als de stand van zaken dat Madison zich in Wisconsin bevindt, en een mogelijke (maar niet stand van zaken) stand van zaken kan zijn dat Madison zich in Utah bevindt. Deze toestanden bestaan uit bepaalde arrangementen van objecten (TLP 2.023). Wittgenstein specificeert echter niet wat objecten zijn. Madison, Wisconsin, en Utah kunnen geen atomaire objecten zijn: zij zijn zelf samengesteld uit talrijke feiten. In plaats daarvan meende Wittgenstein dat objecten de dingen in de wereld zijn die zouden correleren met de kleinste onderdelen van een logisch geanalyseerde taal, zoals namen als x. Onze taal is niet voldoende (d.w.z. niet volledig) geanalyseerd voor zo’n correlatie, dus kan men niet zeggen wat een object is.:p60 We kunnen echter wel over ze spreken als “onverwoestbaar” en “gemeenschappelijk voor alle mogelijke werelden.” Wittgenstein meende dat het de taak van de filosoof was om door analyse de structuur van de taal te ontdekken.:p38

Anthony Kenny geeft een bruikbare analogie om Wittgensteins logisch atomisme te begrijpen: een licht gewijzigd schaakspel.:pp60-61 Net als objecten in toestanden vormen de schaakstukken niet alleen het spel – hun opstelling, samen met de stukken (objecten) zelf, bepalen de stand van zaken.

Door middel van Kenny’s schaakanalogie kunnen we de relatie zien tussen Wittgenstein’s logische atomisme en zijn beeldtheorie van representatie.:p61 Ten behoeve van deze analogie zijn de schaakstukken objecten, zij en hun posities vormen toestanden en dus feiten, en de totaliteit van feiten is het gehele bijzondere schaakspel.

We kunnen zo’n schaakspel communiceren op precies de manier waarop Wittgenstein zegt dat een propositie de wereld representeert. We zouden kunnen zeggen “WR/KR1” om aan te geven dat een witte toren op het veld staat dat gewoonlijk als konings toren 1 wordt aangeduid. Of, om nog grondiger te zijn, we zouden zo’n verslag kunnen maken voor de positie van elk stuk.

De logische vorm van onze verslagen moet dezelfde logische vorm hebben als die van de schaakstukken en hun opstelling op het bord om betekenisvol te zijn. Onze communicatie over het schaakspel moet evenveel mogelijkheden voor bestanddelen en hun opstelling hebben als het spel zelf. Kenny wijst erop dat zo’n logische vorm niet strikt op het schaakspel hoeft te lijken. De logische vorm kan worden verkregen door het stuiteren van een bal (bijvoorbeeld, twintig keer stuiteren zou kunnen communiceren dat een witte toren op het veld van de toren 1 van de koning staat). Men kan een bal zo vaak laten stuiteren als men wil, hetgeen betekent dat het stuiteren van de bal “logische meervoudigheid” heeft, en dus de logische vorm van het spel kan delen.:p62 Een bewegingsloze bal kan deze zelfde informatie niet meedelen, daar hij geen logische meervoudigheid heeft.

Onderscheid tussen zeggen en tonenEdit

Volgens de traditionele lezing van de Tractatus leidden Wittgensteins opvattingen over logica en taal hem tot de overtuiging dat sommige kenmerken van taal en werkelijkheid niet in zintuiglijke taal kunnen worden uitgedrukt, maar alleen kunnen worden “getoond” door de vorm van bepaalde uitdrukkingen. Zo vertegenwoordigt volgens de beeldtheorie, wanneer een propositie wordt gedacht of uitgedrukt, de propositie de werkelijkheid (waarachtig of valselijk) doordat zij bepaalde kenmerken met die werkelijkheid gemeen heeft. Die kenmerken zelf is echter iets waarvan Wittgenstein beweerde dat we er niets over kunnen zeggen, omdat we de relatie die afbeeldingen dragen tot wat ze afbeelden niet kunnen beschrijven, maar alleen kunnen laten zien via feitelijke stellingen (TLP 4.121). We kunnen dus niet zeggen dat er een overeenkomst bestaat tussen taal en werkelijkheid, maar de overeenkomst zelf kan alleen worden aangetoond, :p56 omdat onze taal niet in staat is haar eigen logische structuur te beschrijven.

Maar volgens de meer recente “resolute” interpretatie van de Tractatus (zie hieronder) waren de opmerkingen over “tonen” in feite geen poging van Wittgenstein om te wijzen op het bestaan van onuitsprekelijke kenmerken van taal of werkelijkheid, maar was het onderscheid, zoals Cora Diamond en James Conant hebben betoogd, eerder bedoeld om een scherp contrast te trekken tussen logica en beschrijvend discours. In hun lezing bedoelde Wittgenstein inderdaad dat sommige dingen worden aangetoond als we nadenken over de logica van onze taal, maar wat wordt aangetoond is niet dat iets het geval is, alsof we het op de een of andere manier zouden kunnen denken (en dus zouden kunnen begrijpen wat Wittgenstein ons probeert aan te tonen) maar om de een of andere reden zouden we het gewoon niet kunnen zeggen. Zoals Diamond en Conant uitleggen:

Spreken en denken verschillen van activiteiten waarvan de praktische beheersing geen logische kant heeft; en ze verschillen van activiteiten zoals natuurkunde, waarvan de praktische beheersing de beheersing van inhoud inhoudt die specifiek is voor de activiteit. Volgens Wittgenstein hangt taalkundig meesterschap als zodanig niet af van zelfs maar een niet-expliciete beheersing van een of andere inhoud. De logische articulatie van de activiteit zelf kan duidelijker in beeld worden gebracht, zonder dat we ons daar iets van bewust worden. Wanneer wij spreken over de activiteit van filosofische verheldering, kan de grammatica ons het gebruik opleggen van ‘dat’-clausules en ‘wat’-constructies in de beschrijvingen die wij geven van de resultaten van de activiteit. Maar men zou kunnen zeggen dat het uiteindelijke ‘weggooien van de ladder’ de erkenning inhoudt dat die grammatica van het ‘wat’-zijn ons aldoor heeft misleid, zelfs terwijl we de Tractatus lazen. Het bereiken van het relevante soort steeds verfijnder bewustzijn van de logica van onze taal is niet het begrijpen van een inhoud van welke aard dan ook.

Op vergelijkbare wijze suggereerde Michael Kremer dat Wittgensteins onderscheid tussen zeggen en tonen vergeleken zou kunnen worden met Gilbert Ryle’s beroemde onderscheid tussen “weten dat” en “weten hoe”. Net zoals praktische kennis of vaardigheid (zoals fietsen) volgens Ryle niet herleidbaar is tot propositionele kennis, zo meende ook Wittgenstein dat de beheersing van de logica van onze taal een unieke praktische vaardigheid is die geen enkele vorm van propositioneel “weten dat” met zich meebrengt, maar veeleer tot uitdrukking komt in ons vermogen om te werken met zinnige zinnen en hun interne logische relaties te vatten.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.