Wanneer chloor en broom reageren, moeten ze allebei een elektron in hun buitenste elektronenschil opnemen om de schil te voltooien en chloride- en bromide-ionen te vormen. Er zijn drie factoren die van invloed zijn op hoe gemakkelijk een elektron wordt geaccepteerd:
1. Het aantal protonen in de kern. Protonen zijn positief geladen en trekken negatief geladen elektronen aan. Een broomatoom heeft 35 protonen, maar een chlooratoom heeft er maar 17. Dit betekent dat een broomkern een sterkere aantrekkingskracht op een elektron heeft dan een chloorkern.
2. De atomaire straal van het atoom. Het broomatoom heeft één elektronenschil meer dan het chlooratoom. Daardoor is de straal (de afstand van de kern tot de buitenste schil) van het broomatoom groter dan die van het chlooratoom. De broomkern moet dus een elektron van verder weg aantrekken, en deze grotere afstand betekent dat het elektron minder sterk wordt aangetrokken.
3. De afscherming binnen het atoom. Het aantal volle elektronschillen tussen de kern en het elektron beïnvloedt ook de sterkte van de aantrekkingskracht – dit wordt afscherming genoemd. Omdat een broomatoom één volle schil meer heeft dan een chlooratoom, heeft het meer afscherming, wat betekent dat de aantrekkingskracht tussen de kern en een elektron zwakker is.
Hoewel de broomkern positiever geladen is dan de chloorkern, wegen de toename van de straal en de extra afscherming in het broomatoom zwaarder dan deze factor, waardoor een elektron gemakkelijker in de buitenste schil van een chlooratoom wordt aangetrokken dan in die van een broomatoom, zodat chloor reactiever is.