Wanneer we in Matteüs lezen over God als Vader, dan stuiten we niet op een nieuwe of voorheen onbekende godheid, maar lezen we over dezelfde God als in het Oude Testament, de Verbonden God van Israël. Daarom moeten we de fundamentele zelfopenbaring van God in het Oude Testament begrijpen om de context voor God in Mattheüs te begrijpen. Het zal nuttig zijn om drie overkoepelende aspecten van de theologie van Matteüs af te bakenen.
Nieuw Testament, Zelfde God
Ten eerste, God is de God van de Oud Testamentische Schrift. We kunnen gemakkelijk zien dat Matteüs schatplichtig is aan de theologische visie van het Oude Testament door te kijken naar de frequentie waarmee hij citeert uit en toespelingen maakt op het Oude Testament door zijn hele Evangelie heen. Het aantal citaten uit het Oude Testament bedraagt meer dan vijftig (waaronder tien opmerkelijke citaten uit de vervullingsformule), en de toespelingen en andere subtiele verwijzingen zijn te talrijk om te tellen. Deze citaten wijzen vaak op de rol van Jezus in relatie tot het Oude Testament, maar we mogen ook niet voorbijgaan aan hun rol in het onderstrepen van de theologische vooronderstellingen die in het Oude Testament zijn vastgelegd.
Om datgene wat we in Matteüs over God leren te contextualiseren, moeten we de continuïteit van Gods karakter met het Oude Testament waarderen.
Een kort overzicht van enkele teksten uit het Oude Testament waar Matteüs naar verwijst, geeft ons een idee van zijn algemene begrip van God. Jezus verklaart dat God de zaken van de mensheid en zelfs het geschapen rijk onder controle heeft (Matt. 6:25-33; 10:26-33), wat aansluit bij de beschrijvingen van God in het Oude Testament als iemand die zorgt voor zijn volk (Ps. 37:4, 25). God hoort de gebeden en kent de noden van zijn kinderen (Matt. 6:5-13), wat overeenstemt met zijn reactie op gebed in het Oude Testament (Gen. 35:21; Exod. 3:7-8; 1 Kgs. 9:3; 2 Kgs. 19:20; 20:5; 2 Chr. 7:1, 12, 15; Pss. 6:9; 65:2; 66:19-20; Pro. 15:8, 29; Dan. 9:21). In Mattheüs lezen we dat God goed is voor allen, en regen zendt over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Matt. 5:45), wat overeenstemt met de poëtische beschouwingen van de psalmist over de goedheid van God voor alles wat hij gemaakt heeft (Ps. 145:9). Jezus verklaart verder dat God woont in de macht en heiligheid van de hemelen (Matt. 6:9), wat de transcendentie van Gods macht in het Oude Testament weerspiegelt (Deut. 4:3; 10:14; 1 Kgs. 8:23; Ps. 115:3; Dan. 2:28, 44). Kortom, om wat we in Matteüs over God leren te contextualiseren, moeten we allereerst de continuïteit van Gods karakter met het Oude Testament waarderen.
Verering van de Enige God
Ten tweede, voortbouwend op het vorige punt, is in Matteüs’ theologische visie God alleen werkelijk God: Hij heeft geen rivalen voor zijn suprematie. Het wonen van God in zijn heerlijke, hemelse woning wordt consequent uitgelegd als het unieke voorrecht van de God van de Bijbel. Zo verkondigt Mozes in Deuteronomium 4:39 dat de Heer God is in de hemel, en dat er geen ander is. Bovendien moet alleen de hemelse God worden aanbeden. Wij zien dit uitdrukkelijk bevestigd in Jezus’ antwoord op Satans derde verzoeking (Matt. 4:10). Wanneer Satan Jezus alle koninkrijken van de wereld belooft als hij hem zal aanbidden, antwoordt Jezus met een citaat uit Deuteronomium 6:13: “Gij zult de HERE, uw God, aanbidden en Hem alleen dienen” (mijn tr.). Zo vinden we in Deuteronomium twee fundamentele grondbeginselen van het nieuwtestamentische inzicht dat alleen God de opperste Schepper is, en dat daarom alleen hij aanbeden moet worden. We zien dit opnieuw in Caesarea Filippi in Mattheüs 16. Hier, in de oude stad die de legendarische woonplaats was van de Griekse god Pan, bevestigt Petrus Jezus’ identiteit als de Zoon van de ‘levende God’ (Matt. 16:16). De uitdrukking “levende God” benadrukt de realiteit en de activiteit van de bijbelse God in tegenstelling tot de afgodische zogenaamde goden die niet tussenbeide kwamen omdat zij niet de Schepper waren. Daarom mochten zij niet aanbeden worden (Deut. 5:26; Josh. 3:10; 1 Sam. 17:26, 26; 2 Kgs. 19:4; Pss. 42:2; 84:2 ; Jer. 10:10; Hos. 1:10).
Het is moeilijk om het belang te overschatten van Gods uniciteit als de Schepper die aanbeden moet worden in Jezus’ tijd; dit was fundamenteel voor het wereldbeeld van het Joodse monotheïsme dat het onderscheid Schepper-schepsel benadrukte: God alleen is de Schepper, en al het andere valt in de categorie van “schepsel” dat niet aanbeden moet worden. Jezus’ antwoord aan Satan in de woestijn is daarom in overeenstemming met kernovertuigingen over God uit het Oude Testament. In zijn verzoeking citeert Jezus inderdaad tweemaal Deuteronomium 6, dat de context vormt voor een van de belangrijkste monotheïstische teksten in de Bijbel, bekend als het Shema (Deut. 6:4). De waarschuwingen tegen het aanbidden van een geschapen wezen in het Oude Testament zijn talrijk en duidelijk (b.v. Deut. 5:6-10; 9:10-21; Num. 25:1-13; Jes. 50:18-23; 43:10-15; 44:6-20; 45:15-23; 46:1-11). Opmerkelijk in Matteüs is de toeschrijving van aanbidding aan Jezus op een manier die op geen enkele manier het monotheïsme van de Bijbel ondermijnt.
De Vader van Israël
God was altijd al een Vader voor Israël.
Ten derde, en eveneens ontleend aan het Oude Testament, vinden we in Matteüs dat God weliswaar de schepper van alle dingen is, maar dat Hij ook specifiek bekend staat als de verbondsgod van Israël. Dit betekent dat we, om de contouren van God in Matteüs te begrijpen, de geschiedenis van Israël in het Oude Testament in ogenschouw moeten nemen. Mattheüs 1:1 begint met het aanroepen van twee leidende figuren uit Israëls geschiedenis, terwijl Jezus wordt geïdentificeerd als de Zoon van David en de Zoon van Abraham, naar de glorie van David, naar het dieptepunt van de ballingschap, en eindigt met de glorieuze hoop van de Messias. God verloste zijn volk uit Egypte en sloot een verbond met hen bij de berg Sinaï (Exod. 19). Als de verbondsgod van Israël staat God bekend als Vader van de natie (bijv. Exod. 4:33-23; Deut. 1:31; 8:5; 14:1-2; 32:4-6, 18-20, 43; Jes. 1:2; Jer. 3-4; 31:19, 20; Hos. 11:1). Daarom is het geen volkomen nieuwe ontwikkeling wanneer we in Mattheüs zien dat Jezus naar God verwijst als Vader. We zien al dat de Davidische koning in het Oude Testament bekend stond als Gods zoon (Ps.2,7; 2 Sam.7,14), wat organisch gegroeid is uit het zoonschap van de natie als geheel (en inderdaad, uit het zoonschap van Adam). God was altijd al een Vader voor Israël geweest, maar Jezus spreekt over God als Vader met een ongeëvenaarde intimiteit.
Kortom, om God in Mattheüs te begrijpen moeten we allereerst kijken naar het Oude Testament, waar we vinden dat God de enige ware God is die een verbond met Israël was aangegaan. Tegelijkertijd leren we in Matteüs meer over God dan in het Oude Testament werd geopenbaard. In het bijzonder leren we dat God bij uitstek de Vader is van Jezus, die in unieke zin de Zoon van God is.
Deze post is bewerkt uit Brandon Crowe, The Essential Trinity: New Testament Foundations and Practical Relevance (Phillipsburg, NJ: P&R, 2017), xx-xx. Gebruikt met toestemming van de uitgever.