Pre-Modern and Modern Forms of Inequality
De oude Europese samenlevingen, met name het Atheense en het Romeinse Rijk, hadden complexe systemen van ongelijkheid en stratificatie ontwikkeld waarin de scheidslijnen tussen man en vrouw en tussen status (vrij man en slaaf) de hoofdrol speelden. Economische ongelijkheden konden deze scheidslijnen niet opheffen. Een slaaf bleef ondergeschikt aan een vrije man, en kon bijna straffeloos door een vrije man worden gedood. De meeste vrije mensen waren burgers, dat wil zeggen dat zij bepaalde rechten genoten die beschermd waren door de wet en gehandhaafd werden door de staat en particuliere milities. Onder de vrije mensen in Rome was de belangrijkste statusverdeling die tussen de grondbezittende patriciërs en de landloze plebejers. De toegang tot zowel verwantschapsbanden als patronaat-cliënt connecties waren ook belangrijke bepalende factoren voor de levenskansen.
De feodale scheidslijnen in Europa van de tiende tot de twaalfde eeuw hadden de grondslagen gelegd voor het Europese landgoederenstelsel, een vorm van statusstratificatie waarin elke stand – de geestelijkheid, de adel en de ‘derde stand’ van boeren, kooplieden en ambachtslieden – verschillende traditionele rechten en een verschillende levensstijl had, en onderworpen was aan verschillende wetten. Het Indiase “klassieke” kastensysteem was een extreme vorm van statusongelijkheid, gebaseerd op sociale conventies betreffende de notie van zuiverheid en verontreiniging. De ongelijkheid van kasten, die zich heeft ontwikkeld tot een grote verscheidenheid van historische vormen en mutaties, werd gelegitimeerd door traditie en religie. Kastensystemen zijn hiërarchisch (hoewel deze hiërarchieën zelden consequent en duidelijk zijn), sociaal gesegregeerd, en typisch endogeen.
De moderne klassensystemen zijn in industrialiserende samenlevingen voortgekomen uit boedelsystemen onder invloed van drie revoluties: nationale (vorming van natiestaten), industrieel-technologische (machineproduktie, fabriekssysteem, bureaucratische organisatie), en politieke (volkssoevereiniteit, democratisering, en burgerlijke vrijheden). Sociale posities in klassenmaatschappijen zijn voornamelijk gebaseerd op economische activa, voornamelijk kapitaalbezit en vaardigheden. Klassenstelsels waren van meet af aan betrekkelijk open, waardoor sociale mobiliteit werd vergemakkelijkt. In moderniserende samenlevingen overschaduwden klassenhiërarchieën geleidelijk de traditionele statusverdelingen als de voornaamste grondslagen van sociale verdeeldheid. In India kwam de klassenhiërarchie bovenop de koloniale administratieve hiërarchie en de traditionele kaste-indelingen, waarvan de laatste de dekolonisatie en de kapitalistische industrialisatie overleefden. Sterke overblijfselen van traditionele statusongelijkheden en -verdelingen zijn niet alleen in de ontwikkelingsmaatschappijen bewaard gebleven, maar ook in het snel industrialiserende communistische China. In de nieuw gevestigde samenlevingen van Noord- en Zuid-Amerika, Australië en Canada vermengde klasse-indeling zich met rassensegmentatie. Terwijl in Europa de vorming van het klassensysteem eerst gepaard ging met conflicten tussen de feodale lagen en de opkomende bourgeoisie, en later met conflicten tussen de arbeidersklasse en de bezittende klasse, ontwikkelden de dominante sociale en politieke conflicten in het Amerika van na de revolutie zich rond de kwestie van de slavernij, de burgerlijke vrijheden en het grondbezit.
De ongelijkheden, kloven en conflicten tussen de klassen waren betrokken bij revolutionaire omwentelingen van de negentiende tot de twintigste eeuw, vooral in het snel industrialiserende Europa. Na de bolsjewistische revolutie van 1917 en de vorming van de Sovjet-Unie in 1922 ontstond een nieuw systeem van stratificatie in Rusland, en na 1945 in communistisch China en de “satelliet”-staatssocialistische samenlevingen van Oost-Europa en Azië. In dit systeem hingen de levenskansen in de eerste plaats af van de rang in het bevelsysteem van de partijstaat en niet van bezit en verkoopbare vaardigheden, zoals in de klassensystemen. Privileges werden verdeeld op grond van nabijheid tot de politieke elite, en zij waren geconcentreerd aan de top van het communistische ambtelijke apparaat of de nomenklatura – een laag van politiek loyale mensen die privileges genoten die verbonden waren aan strategische commandoposities.
De intensivering van de klasse-tegenstellingen viel samen met de verscherping van etno-raciale conflicten, vooral in de ineenstortende keizerrijken (Russisch, Oostenrijks-Hongaars, Ottomaans) en de nieuw gevormde natiestaten in Centraal Europa (Duitsland, Italië). De Eerste en Tweede Wereldoorlog markeerden de intensivering en overlapping van de drie krachtigste krachten van verdeeldheid: klassenconflicten, etno-raciale conflicten, en (inter-)nationale conflicten, vooral tussen de pretendenten van de status van wereldmacht: Duitsland, Japan, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. De complexe ongelijkheid die uit deze conflicten voortkwam omvatte de nationale stratificatiesystemen en de internationale hiërarchie, waarin twee concurrerende supermachten de regionale bondgenoten-satellieten overheersten. Terwijl de liberale waarnemers het zagen als een Koude Oorlog concurrentie, zagen marxistische ‘afhankelijkheidstheoretici’ deze configuratie als een polaire scheiding tussen de dominante ‘kern’ en de afhankelijke ‘periferie’.
Zoals beschreven in de afsluitende paragrafen hieronder, zijn beide stratificatiesystemen – het nationale en het internationale – snel aan het veranderen. Het industriële klassensysteem valt uiteen (sommigen beweren dat het uiteenvalt) onder invloed van beroepsdifferentiatie, globalisering en technologische verandering. In 1989-91 hebben “fluwelen revoluties” en postcommunistische hervormingen het bevelsysteem in Oost-Europa en Rusland vernietigd en vervangen door een industrieel klassensysteem.