Musicalfilm, speelfilm bestaande uit een plot waarin musicalnummers zijn geïntegreerd. Hoewel de film gewoonlijk als een Amerikaans genre wordt beschouwd, hebben ook musicalfilms uit Japan, Italië, Frankrijk, Groot-Brittannië en Duitsland tot de ontwikkeling van dit type bijgedragen. De eerste muzikale film, The Jazz Singer (1927), met Al Jolson in de hoofdrol, luidde het geluidstijdperk van de bioscoopfilm in. Deze film werd gevolgd door een reeks inderhaast gemaakte musicals om te profiteren van de nieuwigheid van het geluid. Een van de weinige uitstekende films uit deze vroege periode was Broadway Melody (1929), die de Academy Award won voor beste film van 1928-29.
In het begin van de jaren dertig kwam de Duitse regisseur G.W. Pabst met een serieuze musicalfilm, The Threepenny Opera (1931; Die Dreigroschenoper), naar de ballade-opera van Bertolt Brecht en Kurt Weill. De populairste films uit deze periode waren echter de extravagant fantasierijke Amerikaanse films van Busby Berkeley (1895-1976), een voormalige Broadway-dansregisseur die uitvoerig geënsceneerde dansscènes presenteerde binnen het kader van bekende verhalen. De spectaculaire films van Berkeley, zoals de Gold Diggers producties (1933-37), Footlight Parade (1933), en Forty-second Street (1933), hadden vaak Joan Blondell, Ruby Keeler, of Dick Powell in de hoofdrol, die allen bekende musicalartiesten werden.
De films van de zang- of dansteams van het midden van de jaren dertig – waaronder Fred Astaire en Ginger Rogers (The Gay Divorcee, 1934; Top Hat, 1935; e.a.) en Nelson Eddy en Jeanette MacDonald (Naughty Marietta, 1935; Rose Marie, 1936; e.a.) – kwamen geleidelijk in de plaats van de Berkeley spektakels in populariteit.
De musicals van eind jaren ’30 en begin jaren ’40, waaronder The Wizard of Oz (1939), Babes on Broadway (1941), Meet Me in St. Louis (1944), allen met Judy Garland in de hoofdrol; Cover Girl (1944), met Gene Kelly en Rita Hayworth; en het sentimentele Going My Way (1944), met de populaire zanger Bing Crosby in de hoofdrol, waren een bewijs van de trend om plot en muziek meer te verenigen. Goed herinnerde films uit de periode vlak na de Tweede Wereldoorlog zijn Easter Parade (1948); An American in Paris (1951) en Singin’ in the Rain (1952), beide met Gene Kelly in de hoofdrol; en Kiss Me, Kate (1953).
Tegen het midden van de jaren vijftig nam de vraag naar originele musicalfilms af, hoewel verfilmingen van een aantal Broadway-hits zoals Oklahoma! (1955), Guys and Dolls (1955), South Pacific (1958), The King and I (1956), West Side Story (1961), My Fair Lady (1964), The Sound of Music (1965), Camelot (1967), en Hello, Dolly! (1969) waren grote kassuccessen.
Er was ook een groeiende subtiliteit in musicals, zoals in de Franse film The Umbrellas of Cherbourg (1964; Les Parapluies de Cherbourg); een tendens om de musical te gebruiken om de aantrekkingskracht van een populaire zangster uit te buiten, zoals in de vele films van Elvis Presley; en experimenten met het samenvoegen van vernieuwende populaire muziek en filmtechnieken, zoals in de films van de Engelse zanggroep the Beatles. Aan het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig ging het met de musical bergafwaarts, zowel in populariteit als in artistiek opzicht, ondanks het incidentele succes van films als Bob Fosse’s Cabaret (1972). Later was het de muziek zelf – rock, disco, of klassiek – die de productie inspireerde van films als Saturday Night Fever (1978), Grease (1978), Flashdance (1983), en Amadeus (1984). Zie ook musical.