Recenter onderzoek
Recente studies bij hartpatiënten hebben een verband tussen bètablokkers en depressie ontkend — of hebben in sommige gevallen zelfs minder depressie aangetoond bij degenen die bètablokkers gebruikten. Van Melle en collega’s probeerden een verband tussen bètablokkers en depressie te evalueren door een gevalideerde depressiescore te gebruiken in een multicenter, prospectieve studie, specifiek bij patiënten met MI die wel of geen bètablokkers gebruikten. Patiënten die bij ontslag geen bètablokker kregen (n = 127) werden vergeleken met patiënten die bij ontslag wel een bètablokker kregen (n = 254), met behulp van de Beck Depression Inventory (BDI).
Van de voorgeschreven bètablokkers werd in 77% van de gevallen metoprolol voorgeschreven en werd in slechts 7% van de gevallen een hydrofiele bètablokker gebruikt. Over het geheel genomen verschilden de BDI-scores niet significant tussen de groepen na 3 maanden, 6 maanden en 12 maanden. Wanneer werd gecontroleerd voor depressieve symptomen op de basislijn, was er zelfs een daling van de BDI-scores in de bètablokker-groep vergeleken met de niet-bètablokker-groep na 3 maanden. De auteurs concludeerden dat bètablokkers niet geassocieerd zijn met een toename van depressie in het eerste jaar na het MI.
Een studie van Battes en collega’s beoordeelde depressie bij patiënten die bètablokkers gebruikten na een percutane coronaire interventie (PCI) met behulp van de Hospital Anxiety and Depression Scale. Twaalf maanden na PCI vonden zij een 49% risicoreductie voor depressieve symptomen met bètablokkers. Behandeling met een lage dosis resulteerde in een risicoreductie van 36%, en behandeling met een hoge dosis resulteerde in een risicoreductie van 58% voor depressieve symptomen.
Een meta-analyse van 15 trials bij meer dan 35.000 patiënten met MI, HF, of hypertensie vond geen significante jaarlijkse toename van het risico op depressieve symptomen door bètablokkers.
Nog recenter onderzochten Ringoir en collega’s depressie en het gebruik van lipofiele bètablokkers bij oudere hypertensieve patiënten zonder voorgeschiedenis van MI of HF (duur niet gespecificeerd). Deze cross-sectionele studie gebruikte de 9-question self-reported Patient Health Questionnaire 9 (PHQ-9) om depressieve symptomen te beoordelen bij 573 patiënten in de leeftijd van 60-85 jaar. Een PHQ-9 score ≥ 9 is indicatief voor een ernstige depressie.
Negenentwintig procent van de patiënten gebruikte lipofiele bètablokkers (metoprolol, propranolol, bisoprolol, pindolol, carvedilol of nebivolol), van wie 79% metoprolol gebruikte. De vergelijkingsgroep werd beschouwd als de “niet-bètablokker” groep (van wie 13 patiënten hydrofiele bètablokkers kregen: atenolol, celiprolol, of sotalol). Een PHQ-9 score van 0 kwam vaker voor in de niet-bètablokker groep (46%) dan in de lipofiele bètablokker groep (35%), terwijl een score van 4-9 vaker voorkwam in de lipofiele bètablokker groep (25%) dan in de niet-bètablokker groep (14%). Een aangepaste analyse toonde aan dat het gebruik van lipofiele bètablokkers significant en onafhankelijk geassocieerd was met depressie. De auteurs zagen geen dosis/respons relatie.
De onderzoekers concludeerden dat patiënten die lipofiele bètablokkers gebruikten, scores hadden die wezen op een milde depressie op de PHQ-9, vergeleken met gebruikers zonder bètablokkers. Ze merkten op dat benzodiazepinegebruik een potentiële confounder was, en het cross-sectionele ontwerp laat geen bepaling van oorzaak en gevolg toe. Zij wijzen er ook op dat vermoeidheid, een bekende bijwerking van bètablokkers, wordt beoordeeld in 1 van de PHQ-9 vragen, wat de bevindingen kan hebben beïnvloed. In het licht van de beperkingen van de studie kunnen deze bevindingen niet worden geëxtrapoleerd naar andere populaties die bètablokkers gebruiken.
Een andere benadering voor het beoordelen van de associatie van depressie met bètablokkers werd gekozen door Barron en collega’s. Zij beoordeelden 33 bijwerkingen van bètablokkers, waaronder depressie, die werden gerapporteerd door patiënten en clinici in 13 dubbelblinde, gerandomiseerde placebogecontroleerde trials van HF. De auteurs evalueerden het percentage patiënten in elke groep dat de bijwerkingen ervoer.
Voor 21 van de 33 bijwerkingen werd geen significantie tussen de groepen gezien. Vijf bijwerkingen (vermoeidheid, hypotensie, hyperglykemie, duizeligheid en bradycardie) werden in verband gebracht met bètablokkers. Depressie kwam echter juist minder vaak voor in de bètablokkergroep (zowel voor selectieve als niet-selectieve bètablokkers) dan in de placebogroep.